parketnummer 10-603031-08
Beslissing van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak van het Openbaar Ministerie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [1963] te [geboorteplaats],
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
thans gedetineerd in de [Penitentiaire Inrichting],
raadman mr. S.R. Bordewijk, advocaat te Schiedam.
Het onderzoek op de terechtzitting in de zaak tegen de verdachte heeft (laatstelijk) plaatsgevonden op de terechtzitting van deze rechtbank van 8 juni 2011. De officier van justitie mr. G.C. Bos, de verdachte en zijn raadsman zijn verschenen en zijn in de gelegenheid geweest het woord te voeren.
De verdachte is bij vonnis van deze rechtbank, uitgesproken op 21 september 2009, ter zake van overtredingen van de Opiumwet (de invoer van 4 partijen heroïne) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van negen jaar, met aftrek van de tijd door de verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht.
De verdachte bevond zich ten tijde van de uitspraak van de rechtbank ter zake van die feiten in voorlopige hechtenis.
De verdachte is tegen het vonnis van de rechtbank in hoger beroep gegaan.
Bij arrest van het gerechtshof te ‘s-Gravenhage, uitgesproken op 11 maart 2011, is het vonnis van 21 september 2009 vernietigd en is de zaak tegen de verdachte teruggewezen naar deze rechtbank. Dit omdat het onderzoek op de terechtzitting van de rechtbank niet op de grondslag van de (conform de nadere omschrijving tenlastelegging) gewijzigde tenlastelegging heeft plaatsgevonden, doordat telkens van andere pleegplaatsen is uitgegaan en er voorts van is uitgegaan dat het verwijt aan de verdachte tevens (subsidiair) behelsde dat hij de heroïne opzettelijk aanwezig heeft gehad.
Ten tijde van de uitspraak van het arrest van het gerechtshof te ’s-Gravenhage bevond de verdachte zich nog steeds in voorlopige hechtenis.
In verband met de terugwijzing door het gerechtshof te ’s-Gravenhage is de zaak tegen de verdachte (pro forma) behandeld op de terechtzitting van deze rechtbank van 8 juni 2011.
De raadsman heeft zich met een beroep op het arrest van gerechtshof te Amsterdam (13 juli 2005, LJN AU1206) op het standpunt gesteld dat de verdachte zonder recht of titel van zijn vrijheid wordt beroofd, aangezien de termijn als bedoeld in artikel 282 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) niet is nageleefd. Het onderzoek op de terechtzitting van de rechtbank heeft immers niet binnen 30 dagen na de uitspraak van het gerechtshof plaatsgevonden, doch bijna drie maanden na die uitspraak. Door deze termijnoverschrijding is er sprake van een onrechtmatige detentie van de verdachte gedurende bijna twee maanden.
standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat door de terugwijzing door het gerechtshof van de zaak naar de rechtbank, de beslissingen over de voorlopige hechtenis van de verdachte weer door de rechtbank dienen te worden genomen. Evenals de raadsman zoekt de officier van justitie op dit punt aansluiting bij het bepaalde in artikel 282 Sv. Anders dan de raadsman gaat de officier van justitie er van uit dat in dit geval - gelet op het drukke zittingsrooster van de rechtbank - sprake is van klemmende redenen waardoor de termijn van schorsing niet 1 maand bedraagt maar 3 maanden, hetgeen in de visie van de officier van justitie betekent dat het onderzoek op de terechtzitting tijdig is aangevangen en dat de verdachte zich nog steeds in voorlopige hechtenis bevindt. Subsidiair heeft de officier van justitie op de terechtzitting de gevangenneming van de verdachte gevorderd.
De wet bevat geen regeling omtrent het al dan niet voortduren van de voorlopige hechtenis na de terugwijzing door het Hof waarbij - zoals in dit geval - een uitspraak van de rechtbank door het Hof is vernietigd.
Het Hof heeft in zijn arrest van 11 maart 2011, waarbij die terugwijzing plaatsvond, niets bepaald over de voorlopige hechtenis.
De rechtbank zal daarom de vraag of er al dan niet sprake is van een rechtmatige detentie dienen te beantwoorden aan de hand van het bestaande wettelijk stelsel met betrekking tot de voorlopige hechtenis. In literatuur en jurisprudentie zijn grofweg twee denkrichtingen te onderscheiden.
Bij de eerste denkrichting (zie bijvoorbeeld Hof Amsterdam 13 juli 2005, LJN AU 1206) - tevens voorgesteld door de raadsman en de officier van justitie - wordt aansluiting gezocht bij het bepaalde in artikel 282 Sv. Het tweede lid van artikel 282 Sv. bepaalt dat bij schorsing van het onderzoek op de terechtzitting, waarmee de onderhavige terugwijzing kan worden vergeleken, de termijn van de schorsing op niet meer dan een maand wordt gesteld, ingeval van klemmende redenen maximaal drie maanden.
Deze denkrichting komt de rechtbank minder juist voor, nu artikel 282 Sv op zichzelf geen regeling bevat omtrent de geldigheidsduur van de voorlopige hechtenis. Dit artikel heeft als ratio dat door de rechter controle kan worden uitgeoefend op het voortduren van de voorlopige hechtenis, die - nadat het onderzoek op de terechtzitting is aangevangen - ingevolge artikel 66, lid 2 van het Wetboek van Strafvordering van kracht blijft totdat 60 dagen na de dag van de uitspraak zijn verstreken.
Bij de tweede denkrichting (Zie bijvoorbeeld Hof Amsterdam 20 juli 2001, LJN AL 6479 en Hof Den Bosch 8 november 2007, LJN BB 7403) wordt de terugwijzing analoog opgevat aan de terugwijzing door de Hoge Raad naar het Hof als bedoeld in artikel 75 lid 8 Sv. In een dergelijk geval is het bevel tot voorlopige hechtenis nog gedurende 30 dagen na terugwijzing van kracht.
De rechtbank zoekt voor het onderhavige geval aansluiting bij deze bepaling.
De analoge toepassing van artikel 75, achtste lid Sv brengt mee dat de voorlopige hechtenis van de verdachte nog dertig dagen na de terugverwijzing door het gerechtshof op 11 maart 2011 van kracht is geweest en dat de verdachte sedertdien zonder recht of titel van zijn vrijheid wordt beroofd.
De officier van justitie heeft voor het geval daarvan sprake zou zijn op de terechtzitting subsidiair de gevangenneming van de verdachte gevorderd. Deze vordering komt voor toewijzing in aanmerking.
De feiten waarvoor de officier de gevangenneming heeft gevorderd - zijnde de feiten die aan de verdachte zijn ten laste gelegd, zoals deze tenlastelegging door middel van de nadere omschrijving tenlastelegging, is gewijzigd - zijn feiten waarvoor een bevel tot voorlopige hechtenis kan worden gegeven. Voorts blijkt uit het dossier van ernstige bezwaren tegen de verdachte ter zake van deze feiten.
Er zijn ook gronden voor de toepassing van de voorlopige hechtenis, aangezien blijkt van ernstig gevaar voor vlucht, omdat de verdachte - die tot aan zijn arrestatie in het buitenland verbleef en de feiten waarvan hij wordt verdacht ook vanuit het buitenland zou hebben gepleegd - geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft.
Voorts blijkt uit bepaalde omstandigheden van gewichtige redenen van maatschappelijke veiligheid welke een onverwijlde vrijheidsbeneming van de verdachte vorderen, nu sprake is van een verdenking van feiten waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van 12 jaar of meer is gesteld en de rechtsorde ernstig door die feiten is geschokt.
Bovendien moet er ernstig rekening mee worden gehouden dat de verdachte een misdrijf zal begaan waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld en waardoor de gezondheid van personen in gevaar kan worden gebracht, gelet op het lucratieve karakter van de feiten waarvan de verdachte wordt verdacht.
De omstandigheid dat de verdachte gedurende een langere periode zonder rechtsgeldige titel van zijn vrijheid beroofd is geweest, staat blijkens de wetsgeschiedenis niet aan toewijzing van de vordering tot gevangenneming in de weg.
De rechtbank beveelt de gevangenneming van de verdachte en bepaalt dat de voorlopige hechtenis zal worden ondergaan in een Huis van Bewaring.
Deze beslissing is genomen in raadkamer van 10 juni 2011 door
mr. Asscheman-Versluis, voorzitter,
en mr. Van Lieshout en Trotman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Hofman-de l’Isle, griffier.
De jongste rechter en de griffier zijn buiten staat deze beschikking mede te ondertekenen.