zaak/-rolnummer: 306818 HA ZA 08/1182 (hoofdzaak)
zaak/-rolnummer: 316066 HA ZA 08/2387 (vrijwaringszaak)
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
[eiseres in de hoofdzaak],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
advocaat: mr J. Kneppelhout,
de naamloze vennootschap ABN AMRO BANK N.V.,
voorheen genaamd FORTIS BANK NEDERLAND N.V.,
gevestigd te Amsterdam, mede kantoorhoudende te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat: mr P.A.J. Peeters,
en in de vrijwaringszaak van
de naamloze vennootschap ABN AMRO BANK N.V.,
voorheen genaamd FORTIS BANK NEDERLAND N.V.,
gevestigd te Amsterdam, mede kantoorhoudende te Rotterdam,
eiseres,
advocaat: mr P.A.J. Peeters,
[gedaagde in de vrijwaring],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr S.K. Setz, die zich aan de zaak heeft onttrokken.
Partijen worden hierna “[eiseres in de hoofdzaak]”, “de bank” en “[gedaagde in de vrijwaring]” genoemd.
1 Het verdere verloop van het geding
1.1 De rechtbank heeft – behalve van de in deze zaken op 16 juni 2010 gewezen vonnissen al vermelde stukken – tevens kennis genomen van de volgende stukken:
In de hoofdzaak:
- conclusie van repliek, tevens akte wijziging van eis, met producties;
- conclusie van dupliek, tevens akte houdende naamswijziging, met producties;
- akte aan de zijde van [eiseres in de hoofdzaak], met producties;
- antwoordakte aan de zijde van de bank.
In de vrijwaringszaak:
- conclusie van repliek, tevens akte houdende naamswijziging.
De advocaat van [gedaagde in de vrijwaring] heeft zich aan de zaak onttrokken, waarna zich geen andere advocaat heeft gesteld. [gedaagde in de vrijwaring] heeft niet verder gereageerd.
2 De vaststaande feiten
In aanvulling op de in het vonnis d.d. 16 juni 2010 genoemde vaststaande feiten is intussen ook als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, nog het volgende tussen partijen – voor zover van belang - komen vast te staan:
2.1 Naar aanleiding van een melding van [persoon 1], de directeur van het filiaal [straat] te [plaats] van Fortis Bank N.V., de rechtsvoorganger van de bank, is door [persoon 2], medewerker van de afdeling Veiligheidszaken van Fortis Bank N.V. een onderzoek ingesteld. [persoon 2] heeft hierbij, zo blijkt uit het door hem naar aanleiding van bedoelde melding opgemaakte rapport d.d. 15 juni 2004, het volgende geconstateerd.
Op 9 juni 2004 meldde genoemde kantoordirecteur dat zij bij het schonen van de kantoorschijf (H-schijf) in een map genaamd “[de map]” de in het vonnis d.d. 16 juni 2010 onder 2.5 en 2.6 aangehaalde brieven is tegengekomen, die zij niet kende en waarvan de inhoud haar zeer verontrustte, zulks te meer omdat ongeveer een uur na ontdekking van de brieven [eiseres in de hoofdzaak] zich in het filiaal meldde en informeerde of de bank kon bevestigen dat [gedaagde in de vrijwaring] een geldbestelling had gedaan ter betaling van een door [eiseres in de hoofdzaak] gedane storting van een bedrag van € 22.500,-- ten gunste van een rekening van [gedaagde in de vrijwaring], welke overboeking [eiseres in de hoofdzaak] had verricht op vertoon van bedoelde brieven door [gedaagde in de vrijwaring].
Uit het vervolgens ingestelde onderzoek bleek dat de documenten van de brieven, respectievelijk genaamd “[document 1]” en “[document 2]” gemaakt waren op 28 mei 2004 door [personeelsnummer], het personeelsnummer van de servicemedewerker [persoon 3], roepnaam [roepnaam]. Het in de brieven genoemde rekeningnummer [rekeningnummer] blijkt een opgeheven rekening van [gedaagde in de vrijwaring] te betreffen.
[persoon 2] geeft in zijn rapport het volgende verslag weer van twee gesprekken die hij op 10 en 11 juni 2004 heeft gevoerd met [eiseres in de hoofdzaak]:
“Samengevat verklaart zij dat haar broer haar kort voor 13 mei 2004 belde of zij hem kon helpen. Haar broer drijft een winkel te [plaats], welke verliesgevend is. In zijn winkel treft [eiseres in de hoofdzaak] een vrouw aan die later [gedaagde in de vrijwaring] blijkt te zijn. [gedaagde in de vrijwaring] vraagt haar te helpen bij het vrijmaken van 2 grote bedragen uit een erfenis in Porto Rico, die geblokkeerd staan op een rekening en pas vrijkomen als de successierechten betaald zijn. Als tegenaanbod stelt [gedaagde in de vrijwaring] de broer van [eiseres in de hoofdzaak] een renteloze lening in het vooruitzicht. [gedaagde in de vrijwaring] toont [eiseres in de hoofdzaak] twee brieven op origineel Fortis briefpapier, voorzien van een stempel en een handtekening. [eiseres in de hoofdzaak] heeft de tekst goed in zich opgenomen en kan deze reproduceren tijdens de gesprekken. Zij noemt in het eerste contact van 9 juni 2004 met [persoon 1] – in bijzijn van een medewerkster van het kantoor – echter dat de brieven (…) gedateerd zijn 28 mei 2004. Tijdens mijn gesprekken met haar herinnert ze zich dat niet, want de brieven blijken nu in februari 2004 gedateerd te zijn. Na de storting en het verstrijken van de tijd hoort zij niets meer van [gedaagde in de vrijwaring] noch ziet zij het geld terug op haar rekening. Er vinden uiteindelijk gesprekken en een ontmoeting plaats tussen [eiseres in de hoofdzaak] en [gedaagde in de vrijwaring]. Daarbij zegt [gedaagde in de vrijwaring] toe dat op 15 juni 2004 het geld op de rekening van [eiseres in de hoofdzaak] zal staan. [eiseres in de hoofdzaak] wil verifiëren of door [gedaagde in de vrijwaring] een bestelling is geplaatst en meldt zich in het kantoor.”
Het rapport behelst tevens een samenvatting van de verklaring die [persoon 3] heeft afgelegd tegenover [persoon 2].
De conclusie van [persoon 2] luidt als volgt: “Uit het vorenstaande blijkt dat [persoon 3] middelen van Fortis heeft misbruikt om op briefpapier van Fortis in strijd met de waarheid en dus valselijk brieven met een zeer dubieuze inhoud op te maken en af te leveren aan [gedaagde in de vrijwaring] met het oogmerk om deze als echt en onvervalst door anderen te doen gebruiken (valsheid in geschrift). Daardoor is/kan mogelijk schade ontstaan voor Fortis. [gedaagde in de vrijwaring] heeft deze valselijk opgemaakte brieven kennelijk gebruikt om onze cliënt [eiseres in de hoofdzaak] mogelijk op te lichten.”
2.2 De hiervoor bedoelde verklaring van [persoon 3], die door hem is ondertekend, luidt, voor zover thans van belang, als volgt:
“Op vrijdag 11 juni 2004 omstreeks 10.30 uur sprak ik, [persoon 2], (…) de medewerker genaamd:
[persoon 3], servicemedewerker (…).
Nadat ik hem had medegedeeld, waarover ik hem wilde spreken, verklaarde hij:
“Ik ben sinds november 2000 (…) in dienst van Fortis en werkzaam als servicemedewerker in het kantoor [straat] te [plaats]. Mijn personeelsnummer is [personeelsnummer]. (…)
U toont mij 2 brieven, beide gericht aan [gedaagde in de vrijwaring] (…) te [plaats] en gedateerd 28 mei 2004. Ik verklaar hierover het volgende. Enige tijd geleden, of dat nu in 2004 of eind 2003 was weet ik niet meer, ontmoette ik [gedaagde in de vrijwaring] in een uitgaansgelegenheid te [plaats]. We kwamen in gesprek waarbij het voor haar duidelijk was dat ik bij Fortis werkte. Tijdens dit gesprek of een volgend gesprek, dat weet ik niet meer precies, vroeg zij mij of ik voor haar een brief op Fortis papier wilde opstellen. Ik vroeg haar waarom dat was en wat daar dan in moest komen te staan. Zij vertelde me dat er op een rekening van haar bij de ABN-AMRO Bank geld geblokkeerd stond en dat dat pas vrij kwam als zij die brief kon tonen. Ik vond het een redelijk plausibel verhaal. [gedaagde in de vrijwaring] zei mij dat er voor mij voor de moeite geld aan vast zat. Zij stelde echter geen bedrag in het vooruitzicht. ik heb hierop bij mezelf overwogen of ik het zou doen en heb haar gezegd dat ik die brieven voor haar zou maken. Ik ben vervolgens op een werkplek in het kantoor [straat] te [plaats], een bankgebouw van Fortis, achter een werkplek gaan zitten en heb naar een voorbeeld gezocht om dat te gebruiken voor het samenstellen van die 2 brieven. Toen ik een voorbeeld gevonden had, heb ik deze weggeschreven op de H-schijf in mijn map [de map]. Hierop heb ik telefonisch contact gehad met [gedaagde in de vrijwaring] en gezegd dat ik zo ver was om de brief op te stellen. Zij heeft mij toen telefonisch de inhoud van de brieven opgegeven. Een brief was voor een US $ bedrag en de andere was voor een Euro bedrag. Zij gaf mij ook een Fortis rekeningnummer op: [rekeningnummer]. Toen ik dat nummer nakeek, bleek het vermoedelijk een vervallen rekeningnummer van Fortis te zijn. Ik kon niet zien van wie de rekening geweest was.
In de loop van maanden heb ik drie keer 2 brieven samengesteld. Deze brieven waren exact dezelfde brieven die u mij toonde. Ik heb echter bij die drie gelegenheden de datum telkens veranderd. De laatste versie luidt dan ook 28 mei 2004. In de brieven staat ook een datum waarop gelden via een notaris zouden worden overgeboekt. Ook die datum heb ik steeds aangepast. Op of na 28 mei 2004 heb ik van [gedaagde in de vrijwaring] bij het overhandigen van de 2 brieven gedateerd 28 mei 2004, een bedrag van € 100,-- gekregen. (…) Nadat ik iedere keer 2 brieven op Fortis papier had uitgeprint, heb ik deze voorzien van een stempel van Fortis. Ik plaatste deze stempel onderaan de brief, onder de sluiting. Ik heb deze brieven nooit ondertekend. Als iemand verklaart dat er een gestempelde en ondertekende brief is getoond, dan heeft [gedaagde in de vrijwaring] deze brief ondertekend, maar niet ik. (…) “
2.3 Fortis Bank Nederland N.V. heeft op 29 december 2008 aangifte gedaan ter zake van onder meer valsheid in geschrift en/of oplichting tegen zowel [gedaagde in de vrijwaring] als [persoon 3].
2.4 [eiseres in de hoofdzaak] heeft op 12 februari 2008 aangifte gedaan wegens oplichting door [gedaagde in de vrijwaring] en Fortis.
2.5 Aan een schriftelijke verklaring d.d. 17 september 2009 van [de notaris], notaris te [plaats], kan het volgende worden ontleend:
“(…) Ik ben ervan op de hoogte dat [eiseres in de hoofdzaak] omstreeks mei/juni 2004 is opgelicht door mevrouw [gedaagde in de vrijwaring], wonende te (…) [plaats].
Ik ben ervan op de hoogte dat [eiseres in de hoofdzaak] in totaal € 96.000,-- aan [gedaagde in de vrijwaring] heeft geleend, in de overtuiging dat omstreeks een maand later terug te krijgen. Hieraan lag een verhaal ten grondslag dat mevrouw [gedaagde in de vrijwaring] een zeer grote erfenis uit het buitenland zou gaan krijgen. Het verhaal was dat zij nu geld nodig had om dat vrij te krijgen. Een vergelijkbaar verhaal heeft zij vóór [eiseres in de hoofdzaak] opgehangen aan een zekere [Familie].
Dit heeft geleid tot een groot aantal contacten van mij met mevrouw [gedaagde in de vrijwaring], ook en zelfs bij haar thuis, waarbij ik heb getracht te bemiddelen opdat aan [eiseres in de hoofdzaak] en ook aan die [Familie] zou worden terugbetaald. Ik bevestig nadrukkelijk dat mevrouw [gedaagde in de vrijwaring] in al die diverse contacten met mij het lenen van een bedrag van [eiseres in de hoofdzaak] ad € 96.000,-- nooit heeft ontkend. Daar was geen discussie over. [gedaagde in de vrijwaring] bleef in alle contacten volhouden dat zij een grote erfenis zou ontvangen en het doorgeleende bedrag zou terugbetalen. Dit heeft ze op geen enkele manier waargemaakt. (…)”
2.6 Bij e-mailbericht d.d. 14 september 2006 berichtte [eiseres in de hoofdzaak] notaris [de notaris] onder meer het volgende:
“(…) [gedaagde in de vrijwaring] heeft in uw aanwezigheid op 29 augustus 2006 mij telefonisch de toezegging gedaan dat zij mij uiterlijk 13 september 2006 aan haar geleende bedrag € 93.000,-- zou betalen. Zij heeft deze toezegging in uw aanwezigheid gedaan en u heeft mij dit nadrukkelijk bevestigd.
[gedaagde in de vrijwaring] is deze toezegging, zoals zo vaak in het verleden, wederom niet nagekomen. (…)”
2.7 [eiseres in de hoofdzaak] schreef per e-mailbericht d.d. 25 september 2006 aan de notaris [de notaris] onder meer het volgende:
“(…) U heeft naar aanleiding van mijn mail d.d. 14 september 2006 op 18 september 2006 gebeld met de mededeling dat mw. [gedaagde in de vrijwaring] had doorgegeven dat haar erfenis beschikbaar was. Ze zou binnen één week het geleende geld ad € 93.000,-- aan mij terug betalen. (…)”
2.8 Aan een e-mail d.d. 26 oktober 2006 van de notaris [de notaris] aan [eiseres in de hoofdzaak] wordt het volgende ontleend:
“(…) Ik ben bij [gedaagde in de vrijwaring] langs geweest en zij bevestigt mij voor de zoveelste keer dat zij met u op een vrijdagavond een afspraak had en het bedrag direct zou overmaken. (…)” [onderstreping [de notaris], rechtbank]
2.9 [persoon 4], een te [woonplaats 2] woonachtige nicht van [eiseres in de hoofdzaak], heeft volgens een door haar ondertekende schriftelijke verklaring in of omstreeks mei 2004 een bedrag van € 25.000,-- aan [eiseres in de hoofdzaak] geleend, welk bedrag volgens de verklaring door [eiseres in de hoofdzaak] in mei 2007 is terugbetaald.
2.10 Volgens een afschrift d.d. 9 mei 2007 van de aan [eiseres in de hoofdzaak] toebehorende girorekening [rekeningnummer 2] heeft [eiseres in de hoofdzaak] op de boekingsdatum 26 april 2007 aan [persoon 4] te [woonplaats 2] een bedrag van € 25.000,-- betaald. De omschrijving bij deze transactie luidt: “Terugbetaling lening van mei 2004”.
2.11 Een door [persoon 5] ondertekende schriftelijke verklaring d.d. 27 april 2009 luidt onder meer als volgt:
“(…) Ik ben degene die [gedaagde in de vrijwaring] in mei 2004 in contact heeft gebracht met mijn zuster [eiseres in de hoofdzaak]. [gedaagde in de vrijwaring] wilde geld lenen in verband met het dan vrij kunnen maken van een grote erfenis. Ik had dat geld niet, maar mijn zuster had wel geld en ik veronderstelde dat [eiseres in de hoofdzaak] zou kunnen helpen. De achterliggende gedachte was dat [gedaagde in de vrijwaring] mij vervolgens zou helpen met een renteloze lening/hypotheek. Ik huurde namelijk in die tijd een winkel (…) en de eigenaar die ging het pand verkopen. (…) [gedaagde in de vrijwaring] was een klant van mij. Er is toen door mij een gesprek bij mij thuis gearrangeerd op 11 mei 2004 ’s-avonds om circa 20.00 uur. (…) [gedaagde in de vrijwaring] had die avond een drietal papieren bij zich, twee van de Fortis Bank en één van notaris [de notaris]. Ik heb die stukken toen ook gezien. De stukken van de bank dateerden van kort daarvoor en noemden grote bedragen in euro’s respectievelijk US dollars waarop [gedaagde in de vrijwaring] recht zou krijgen. We kregen toen van die stukken geen kopieën.
Ik weet dat [gedaagde in de vrijwaring] op dat moment € 37.500,-- wilde hebben via een tweetal bedragen (€ 22.500,-- respectievelijk € 15.000,--). Dat het via twee bedragen ging, hing samen met die papieren van de Fortis Bank die op euro’s respectievelijk US dollars zagen. Het fijne daarvan wist en weet ik niet. Er is toen afgesproken dat [eiseres in de hoofdzaak] haar zou helpen en als alles goed zou gaan zou ik dan geld van [gedaagde in de vrijwaring] kunnen lenen voor de koop van het pand. er is toen afgesproken dat mijn zus [eiseres in de hoofdzaak] een bedrag van € 22.500,-- via de bank zou overmaken en € 15.000,-- contant. Dit is heel kort na 11 mei 2004 ook gebeurd. Het zou ook snel worden terugbetaald, want het geld was maar heel kort nodig. Die erfenis zou heel snel vrij komen. (…) Ik weet nog dat die stukken die [gedaagde in de vrijwaring] die avond toonde er ‘echt’ uitzagen. Die stukken wekten dus vertrouwen. Ik weet dat mijn zus ook daarom geld aan [gedaagde in de vrijwaring] is gaan lenen. Het verhaal van [gedaagde in de vrijwaring] kwam door die stukken vertrouwenwekkend over. (…)”
3 De gewijzigde vordering van [eiseres in de hoofdzaak] in de hoofdzaak
De gewijzigde vordering luidt - verkort weergegeven - om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad de bank te veroordelen om aan [eiseres in de hoofdzaak] te betalen € 90.700,--, dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente, alsmede € 5.375,-- aan buitengerechtelijke kosten, met veroordeling van de bank in de kosten van de procedure.
Tegen de achtergrond van de in dit en het vonnis d.d. 16 juni 2010 vermelde vaststaande feiten heeft [eiseres in de hoofdzaak] aan de vordering, in aanvulling op haar in het vonnis van 16 oktober 2010 vermelde stellingen, voorts de volgende stellingen ten grondslag gelegd:
3.1 De identiteit van de medewerker van de Fortisbank die de bewuste brieven heeft opgesteld is thans bekend, terwijl uit zijn verklaringen tegenover [persoon 2] blijkt dat hij in totaal drie keer twee brieven heeft opgesteld en aan [gedaagde in de vrijwaring] heeft afgegeven, waarvan de inhoud – behoudens ten aanzien van de vermelde data – gelijkluidend is, alsmede dat de laatste versie is gedateerd 28 mei 2004. [eiseres in de hoofdzaak] handhaaft dan ook haar standpunt dat zij, toen zij voor het eerst geld leende aan [gedaagde in de vrijwaring], al met verklaringen van de bank werd geconfronteerd.
3.2 [eiseres in de hoofdzaak] wijst op de conclusie van het rapport van [persoon 2]: “[gedaagde in de vrijwaring] heeft deze valselijk opgemaakte brieven kennelijk gebruikt om onze cliënt [eiseres in de hoofdzaak] mogelijk op te lichten.” Waar daarover in het vonnis van 16 juni 2010 (rov. 7.2) nog werd overwogen dat bepaald niet is uitgesloten dat de bewuste medewerker van Fortis door het afgeven van de verklaringen onrechtmatig jegens [eiseres in de hoofdzaak] heeft gehandeld en dat Fortis daarvoor aansprakelijk zou zijn, kan daarover thans geen enkele twijfel (meer) bestaan.
3.3 [eiseres in de hoofdzaak] heeft voorts gewezen op de inhoud van de overige stukken die zij bij repliek in het geding heeft gebracht, waaronder verklaringen van de notaris [de notaris], [persoon 5] en [persoon 6], die alle aanwijzingen bevatten voor de door [eiseres in de hoofdzaak] gestelde lening(en) aan en de oplichtingshandelingen van [gedaagde in de vrijwaring].
4 Het verweer van de bank in de hoofdzaak
Het verweer strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [eiseres in de hoofdzaak] in de kosten van het geding.
De bank heeft daartoe – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – en in aanvulling op haar in het vonnis van 16 oktober 2010 vermelde stellingen, het volgende aangevoerd:
4.1 In 2004 deed zich de situatie voor dat [gedaagde in de vrijwaring] [eiseres in de hoofdzaak] benaderde met het verhaal dat zij veel geld nodig had om een erfenis in het buitenland vrij te kunnen maken, waarbij [gedaagde in de vrijwaring] verklaringen op briefpapier van de bank zou hebben getoond, waarin gemeld werd dat zij spoedig over grote sommen geld zou kunnen beschikken. Twee van die brieven zijn te kennen uit productie 24 bij conclusie van repliek.
4.2 Als iedereen heeft ook [eiseres in de hoofdzaak] echter kunnen waarnemen dat het klungelige verklaringen zijn, die hoogst ongebruikelijk zijn in het bankwezen en die bij iedereen direct argwaan zouden wekken. Ook al zouden die verklaringen echt zijn geweest, dan zou dat nog geen enkele garantie zijn geweest dat [eiseres in de hoofdzaak] haar geld zou hebben teruggekregen. Zij heeft, door zonder enige vorm van zekerheid zoveel geld uit te lenen hoogst onverstandig gehandeld.
4.3 De bank ziet in dat het bestaan van de valse brieven mede in de hand gewerkt heeft dat [eiseres in de hoofdzaak] geld uitgeleend heeft aan [gedaagde in de vrijwaring] en erkent derhalve dienaangaande schuld, maar niet tot het beloop dat [eiseres in de hoofdzaak] heeft gesteld.
4.4 Ten eerste vanwege [eiseres in de hoofdzaak] eigen schuld, bestaande in een vergaande lichtzinnigheid bij het uitlenen van geld. Voorts betwist de bank de omvang van de door [eiseres in de hoofdzaak] gestelde lening, enerzijds op grond van hetgeen zij zelf kan waarnemen en anderzijds op basis van de stellingen van [gedaagde in de vrijwaring]. Deze heeft ter comparitie immers betwist dat zij op 11 mei 2004 al verklaringen aan [eiseres in de hoofdzaak] heeft getoond. De bank handhaaft daarom haar verweer dat [eiseres in de hoofdzaak] haar ter zake van de eerdere betalingen van € 22.500,-- (giraal) en € 15.000,-- (contant) geen verwijt kan maken, omdat de bank daar op geen enkele wijze bij betrokken was. Dat [persoon 3] verklaard heeft dat hij al eerder verklaringen zou hebben opgesteld doet daar niets aan af.
4.5 Voorts neemt [gedaagde in de vrijwaring] in de vrijwaringszaak het standpunt in dat zij in totaal “slechts” € 47.500,-- van [eiseres in de hoofdzaak] heeft geleend, gevolgd door twee leenbedragen van € 3.500,-- en € 2.500,--. Hiervan zou, gelet op de terugbetaling van een bedrag van € 5.300,--, nog een als terug te betalen bedrag resteren ad € 48.200,--. De bank neemt dit standpunt in de hoofdzaak over. De bank sluit zich verder aan bij het verweer van [gedaagde in de vrijwaring] dat de vordering nog niet opeisbaar zou zijn.
4.6 De bank erkent dat [eiseres in de hoofdzaak] nog € 48.200,-- te vorderen heeft van [gedaagde in de vrijwaring], zij het dat die vordering niet opeisbaar is. De bank is echter in het geheel niet betrokken geweest bij de eerste leningen van € 22.500,-- en € 15.000,--. Dan resteert dus een bedrag ter grootte van € 10.700,-- dat is uitgeleend, mede omdat aan [eiseres in de hoofdzaak] verklaringen van de bank zouden zijn getoond, zodat de schadevergoedingsplicht van de bank maximaal € 10.700,-- kan bedragen.
5. De vordering van de bank in de vrijwaringszaak
De vordering luidt zoals reeds in het vonnis d.d. 16 juni 2010 verkort is weergegeven, te weten: om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [gedaagde in de vrijwaring], zo mogelijk gelijktijdig met het in de hoofdzaak te wijzen vonnis, te veroordelen om aan de bank te betalen datgene waartoe de bank als gedaagde in de hoofdzaak jegens [eiseres in de hoofdzaak] mocht worden veroordeeld, met inbegrip van de kostenveroordeling.
Voor hetgeen aan de vordering door de bank – zakelijk weergegeven – is ten grondslag gelegd wordt verwezen naar hetgeen te dien aanzien is vermeld onder 5.1 en 5.2 is vermeld in het vonnis d.d. 16 juni 2010.
6. Het verweer van [gedaagde in de vrijwaring] in de vrijwaringszaak
Ook ten aanzien van het verweer van [gedaagde in de vrijwaring], dat strekt tot afwijzing van de vordering met veroordeling van de bank in de kosten van het geding, wordt verwezen naar hetgeen te dien aanzien is vermeld in het vonnis d.d. 16 juni 2010, en wel onder 6.1 tot en met 6.8.
7. De verdere beoordeling
7.1 Aan de vordering van [eiseres in de hoofdzaak] ligt, gelet op de stellingen van [eiseres in de hoofdzaak] zoals vermeld in 3.1 van het vonnis d.d. 16 juni 2010, alsmede op haar aanvullende stellingen vermeld in 3.1 en volgende van het onderhavige vonnis, ten grondslag, dat [gedaagde in de vrijwaring] haar, door haar valselijk (door een medewerker van Fortis) opgemaakte brieven, afgedrukt op het briefpapier van Fortis, te tonen en deze te presenteren als echte door Fortis opgestelde verklaringen, ‘ten bewijze’ van de bewering van [gedaagde in de vrijwaring] zelf, dat haar op korte termijn een zeer omvangrijke erfenis ten deel zou vallen, ertoe heeft bewogen meerdere sommen geld tot in totaal € 96.000,-- aan [gedaagde in de vrijwaring] ter leen te verstrekken.
7.2 Uit de in dit vonnis onder 2.1 en 2.2 weergegeven inhoud van de rapportage van [persoon 2] en van de door [persoon 3] ondertekende verklaring – welke inhoud door de bank niet wordt betwist en derhalve geen nader bewijs behoeft – blijkt onder meer het volgende. [persoon 3], destijds medewerker van de Fortis Bank, heeft op verzoek van [gedaagde in de vrijwaring] de onder 2.5 en 2.6 van het vonnis van 16 juni 2010 weergegeven schriftelijke verklaringen d.d. 28 mei 2004 vervaardigd en geprint op het briefpapier van de Fortis Bank, waarbij [gedaagde in de vrijwaring] hem telefonisch de inhoud van de brieven heeft opgegeven. [persoon 3] heeft vanaf begin 2004 op verzoek van [gedaagde in de vrijwaring] in totaal drie sets van bedoelde brieven vervaardigd, die slechts van elkaar verschilden door de erin vermelde data en waarvan de laatste versie is gedateerd 28 mei 2004.
7.3 Gelet op de weergave van haar standpunt in dit vonnis onder 4.1 erkent de bank dat [gedaagde in de vrijwaring] zich in 2004 tot [eiseres in de hoofdzaak] heeft gewend met de mededeling dat zij geld nodig had om een grote erfenis in het buitenland vrij te kunnen maken, alsmede dat [gedaagde in de vrijwaring] daarbij verklaringen op briefpapier van de bank zou hebben getoond, waarin gemeld werd dat zij spoedig over grote sommen geld zou kunnen beschikken. Waar de bank hier nog de woorden ‘zou hebben getoond’ heeft gebezigd, geldt echter dat uit hetgeen [gedaagde in de vrijwaring] zelf ter comparitie heeft verklaard en uit de processtukken genoegzaam is af te leiden dàt [gedaagde in de vrijwaring] een set van de bedoelde brieven aan [eiseres in de hoofdzaak] heeft getoond op 28 mei 2004 en wellicht ook al voordien.
7.4 Voorts staat vast dat [gedaagde in de vrijwaring] op deze manier in elk geval € 53.500,-- van [eiseres in de hoofdzaak] te leen heeft ontvangen.
7.5 De rechtbank is van oordeel dat het onderhavige feitencomplex alle essentiële kenmerken vertoont van de (civielrechtelijke) rechtsfiguur ‘bedrog’ van artikel 3:44, derde lid BW, dat luidt als volgt: “Bedrog is aanwezig, wanneer iemand een ander tot het verrichten van een bepaalde rechtshandeling beweegt door enige opzettelijk daartoe gedane onjuiste mededeling, door het opzettelijk daartoe verzwijgen van enig feit dat de verzwijger verplicht was mede te delen, of door een andere kunstgreep. Aanprijzingen in algemene bewoordingen, ook al zijn ze onwaar, leveren op zichzelf geen bedrog op.” [gedaagde in de vrijwaring] heeft zich immers, én door een onjuiste mededeling (namelijk dat zij binnenkort een grote erfenis zou krijgen) én door de valselijk opgemaakte schriftelijke verklaringen op briefpapier van Fortis te tonen, tweemaal bediend van een kunstgreep, waarmee zij [eiseres in de hoofdzaak] willens en wetens in dwaling heeft gebracht met betrekking tot het aangaan van de overeenkomst(en) van geldlening en evident is dat [eiseres in de hoofdzaak] onder invloed daarvan bedoelde rechtshandeling(en) heeft verricht. Voor zover nodig vult de rechtbank in deze zin de door [eiseres in de hoofdzaak] aangevoerde rechtsgronden ambtshalve aan.
7.6 Aannemelijk is immers (en door de bank, die heeft verklaard in te zien dat het bestaan van de valse brieven mede in de hand gewerkt heeft dat [eiseres in de hoofdzaak] geld heeft uitgeleend aan [gedaagde in de vrijwaring], wordt niet betwist) dat [eiseres in de hoofdzaak] vertrouwen heeft gesteld in de verklaring van [gedaagde in de vrijwaring] over de erfenis, die zij binnenkort zou verkrijgen, en in de (echtheid van de) haar getoonde brieven. Evenzeer aannemelijk is dat [eiseres in de hoofdzaak] zonder het door [gedaagde in de vrijwaring] gepleegde bedrog de overeenkomst(en) van geldlening met [gedaagde in de vrijwaring] niet of niet onder dezelfde voorwaarden zou zijn aangegaan.
7.7 Gelet op de nauwe samenwerking tussen [gedaagde in de vrijwaring] en de medewerker van Fortis Bank bij het opstellen van de hiervoor bedoelde brieven, zoals deze blijkt uit de verklaring van bedoelde medewerker, waarbij [gedaagde in de vrijwaring] volgens die medewerker de inhoud van de brieven bijna heeft gedicteerd, vloeit uit het feit dat [gedaagde in de vrijwaring] die brieven vervolgens aan [eiseres in de hoofdzaak] heeft getoond, voort dat [gedaagde in de vrijwaring] het opzet heeft gehad [eiseres in de hoofdzaak] met die brieven, in combinatie met haar relaas over een grote erfenis, te bewegen tot het aangaan van een of meer overeenkomsten van geldlening. Het opzet vloeit in dit geval dus voort uit de handelingen van [gedaagde in de vrijwaring], d.w.z. door de brieven valselijk te laten vervaardigen en daarvan gebruik te maken door ze aan [eiseres in de hoofdzaak] te tonen en aldus bij [eiseres in de hoofdzaak] de indruk te wekken dat zij, [gedaagde in de vrijwaring], op korte termijn zo vermogend zou zijn, dat zij het van [eiseres in de hoofdzaak] te lenen geld, ook al betrof dit een aanmerkelijke som, zonder enige twijfel zou kunnen terugbetalen.
7.8 [persoon 3], de voormalige medewerker van Fortis Bank Nederland N.V., heeft opzettelijk middelen (de door hem valselijk opgemaakte brieven) verschaft tot het plegen – door [gedaagde in de vrijwaring] – van bedrog. [persoon 3] heeft, blijkens de door hem ondertekende verklaring tegenover [persoon 2], tevoren aan [gedaagde in de vrijwaring] gevraagd waarvoor zij de bewuste brieven nodig had, dat hij de door haar opgegeven reden ‘redelijk plausibel’ vond en vervolgens bij zichzelf heeft overwogen of hij het zou doen en heeft besloten de brieven te vervaardigen. De door [gedaagde in de vrijwaring] opgegeven reden (dat er op een rekening van haar bij de ABN-AMRO Bank geld geblokkeerd stond dat pas vrij kwam als zij die brieven kon tonen) komt de rechtbank echter in het geheel niet plausibel voor en moet zeker bij een bankmedewerker als [persoon 3] de nodige vraagtekens hebben opgeroepen. Dat [persoon 3], ondanks de door hem gestelde vraag en het antwoord daarop van [gedaagde in de vrijwaring], enige tijd nadien de ten processe bedoelde schriftelijke verklaringen heeft vervaardigd – en zelfs tot drie keer toe in verschillende versies – betekent naar het oordeel van de rechtbank dat hij de kans op de koop toe heeft genomen dat [gedaagde in de vrijwaring] met behulp van die schriftelijke verklaringen het misdrijf van bedrog of enig ander misdrijfzou plegen.
7.9 Voor de gedragingen van [persoon 3] is de bank in beginsel aansprakelijk, hetzij rechtstreeks op grond van artikel 6:162 BW, hetzij op grond van artikel 6:170, eerste lid BW. Er is naar de huidige rechtsopvatting immers sprake van risico-aansprakelijkheid van de werkgever voor onrechtmatige daden van ondergeschikten, waardoor derden schade hebben geleden.
7.10 De bank heeft in dit verband het verweer gevoerd dat de in de brieven opgenomen verklaringen klungelig zijn en bij iedereen argwaan wekken, alsmede dat er bij [eiseres in de hoofdzaak] sprake is geweest van vergaande lichtzinnigheid bij het uitlenen van geld. De bedrieger kan in het algemeen evenwel de bedrogene niet tegenwerpen dat de dwaling ´onverschoonbaar´ was, omdat artikel 3:44 BW (‘bedrog’), anders dan in het geval van artikel 6:228, tweede lid BW (‘dwaling’), immers niet een bepaling kent op grond waarvan de dwaling voor rekening van de dwalende dient te blijven indien deze zijn onderzoeksplicht heeft verzaakt. Bij bedrog geldt een dergelijke onderzoeksplicht niet en ook de aanwezigheid van een hoge mate van naïveteit aan de zijde van de bedrogene maakt het bedrog niet onverschoonbaar. Ook de bank kan – net als [gedaagde in de vrijwaring] – [eiseres in de hoofdzaak] niet tegenwerpen dat de dwaling ‘onverschoonbaar’ was. Aan het verweer van de bank dat [eiseres in de hoofdzaak] beter had moeten weten en zeer onvoorzichtig heeft gehandeld wordt dan ook voorbijgegaan.
7.11 De vraag rijst echter in hoeverre - naast [gedaagde in de vrijwaring] zelf - ook de bank jegens [eiseres in de hoofdzaak] gehouden is om de gestelde door haar geleden schade te vergoeden, aangezien nog onvoldoende duidelijk is hoeveel geld [eiseres in de hoofdzaak] in totaal aan [gedaagde in de vrijwaring] heeft geleend en in hoeverre de bewuste verklaringen op het briefpapier van de Fortis Bank hierbij een rol hebben gespeeld. Voor deze laatste kwestie is in het bijzonder van belang dat duidelijk wordt wanneer [gedaagde in de vrijwaring] de brieven aan [eiseres in de hoofdzaak] heeft getoond.
7.12 De bank heeft de stelling van [eiseres in de hoofdzaak] dat [gedaagde in de vrijwaring] haar al op 11 mei 2004 een eerdere versie van de valselijk opgemaakte brieven heeft getoond, gemotiveerd weersproken. Het door [eiseres in de hoofdzaak] gestelde bedrog kan volgens de bank reeds daarom geen betrekking hebben op de bedragen ad € 22.500,-- en € 15.000,-- die [eiseres in de hoofdzaak] beweerdelijk al vóór 28 mei 2004 aan [gedaagde in de vrijwaring] zou hebben geleend.
7.13 Nu echter de voormalige medewerker van Fortis Bank tegenover [persoon 2] heeft verklaard dat hij vóór 28 mei 2004 nog tenminste twee sets van de brieven heeft vervaardigd die telkens waren voorzien van een eerdere datum, is niet uitgesloten dat [gedaagde in de vrijwaring] op 11 mei 2004 een van de eerdere sets aan [eiseres in de hoofdzaak] heeft getoond en dat deze twee brieven in dat geval wel degelijk een rol kunnen hebben gespeeld bij het bedrog in die zin dat [gedaagde in de vrijwaring] [eiseres in de hoofdzaak] daarmee op 11 mei 2004 en eventueel nadien, maar vóór 28 mei 2004, heeft bewogen tot het aangaan van een of twee overeenkomsten van geldlening. Tegenover de gemotiveerde betwisting van de bank zal [eiseres in de hoofdzaak] evenwel haar stelling hebben te bewijzen dat [gedaagde in de vrijwaring] haar al op 11 mei 2004 een set van twee brieven toonde, die dezelfde strekking hadden als de brieven van 28 mei 2004. Tevens dient [eiseres in de hoofdzaak] te bewijzen dat zij na 28 mei 2004 aan [gedaagde in de vrijwaring] nog een bedrag van € 52.500 ter leen heeft verstrekt.
De bank betwist echter ook dat [eiseres in de hoofdzaak] überhaupt de bedoelde € 15.000,-- (contant) aan [gedaagde in de vrijwaring] ter leen heeft verstrekt. Ook dit dient [eiseres in de hoofdzaak] derhalve te bewijzen.
7.14 Bij de bewijslevering kan een rol spelen dat de bank ook de overige door [eiseres in de hoofdzaak] in het geding gebrachte schriftelijke verklaringen, zoals die van de notaris [de notaris], van [persoon 5] en van [persoon 4], heeft betwist, in die zin dat die schriftelijke verklaringen geen bewijs opleveren van het gestelde bedrog omdat de bewijskracht van die schriftelijke verklaringen daartoe ontoereikend is. Dit is in zoverre juist, dat schriftelijke verklaringen die worden betwist in het algemeen bevestiging onder verband van de eed of de belofte behoeven.
7.15 De juistheid van de door [eiseres in de hoofdzaak] gestelde feiten en omstandigheden, die in onderling verband en samenhang beschouwd bedrog, gepleegd door [gedaagde in de vrijwaring], opleveren, staat derhalve ten aanzien van de hiervoor in nrs. 7.13 en 7.14 genoemde kwesties vooralsnog niet vast. Evenmin kan daardoor op grond van de thans ter beschikking staande gegevens worden beoordeeld of – en, zo ja, tot welk bedrag – de bank jegens [eiseres in de hoofdzaak] aansprakelijk is. [eiseres in de hoofdzaak] zal daarom de daarmee samenhangende door haar gestelde feiten en omstandigheden hebben te bewijzen, zoals hierna is bepaald.
7.16 De bank heeft zich – in navolging van [gedaagde in de vrijwaring] in de vrijwaringszaak – beroepen op een na het sluiten van de schriftelijke leenovereenkomst tussen [eiseres in de hoofdzaak] en [gedaagde in de vrijwaring] gemaakte nadere afspraak, dat [gedaagde in de vrijwaring] de lening zou terugbetalen als zij de erfenis zou hebben ontvangen, zodat de lening, nu [gedaagde in de vrijwaring] de erfenis niet heeft ontvangen, thans niet opeisbaar is. Dit verweer is ondeugdelijk gevoerd, namelijk met de enkele volzin: “De Bank sluit zich voorts aan bij het verweer van [gedaagde in de vrijwaring] dat de vordering nog niet opeisbaar zou zijn.” Het gaat niet aan een verweer te voeren uitsluitend onder verwijzing naar een processtuk in een andere zaak. De rechtbank gaat dan ook aan dit verweer voorbij.
7.17 Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
7.18 Aan de vordering in vrijwaring ligt ten grondslag, dat [gedaagde in de vrijwaring], door een medewerker van de Fortis Bank om te kopen om voor haar verklaringen op te stellen, die [gedaagde in de vrijwaring] vervolgens heeft gebruikt om bij [eiseres in de hoofdzaak] de indruk te wekken dat zij goed voor haar geld zou zijn, onrechtmatig heeft gehandeld jegens de bank en daarom de schade die de bank dientengevolge lijdt dient te vergoeden.
7.19 [gedaagde in de vrijwaring] heeft de gestelde aansprakelijkheid echter weersproken en heeft daartoe aangevoerd, dat zij de bewuste medewerker van de Fortis Bank heeft verzocht een verklaring af te geven dat de gelden van de erfenis waartoe zij gerechtigd was op een rekening bij de Fortis Bank zouden worden gestort, maar dat de bedoelde medewerker van de Fortis Bank aan haar verzoek heeft voldaan om haar behulpzaam te zijn en daarvoor van [gedaagde in de vrijwaring] geen geldelijke vergoeding heeft gekregen. [gedaagde in de vrijwaring] voert voorts aan dat niet valt in te zien waarom zij aansprakelijk zou zijn voor verklaringen die een medewerker van de Fortis Bank uit eigen beweging heeft afgegeven. De gevolgen van de afgifte van die verklaring dienen dus voor rekening en risico van de bank te blijven, aldus [gedaagde in de vrijwaring]. Voorts heeft [gedaagde in de vrijwaring] zich beroepen op een na het sluiten van de schriftelijke leenovereenkomst tussen [eiseres in de hoofdzaak] en [gedaagde in de vrijwaring] gemaakte nadere afspraak, dat [gedaagde in de vrijwaring] de lening zou terugbetalen als zij de erfenis zou hebben ontvangen, zodat de lening, nu [gedaagde in de vrijwaring] de erfenis niet heeft ontvangen, thans niet opeisbaar is.
7.20 De rechtbank overweegt als volgt.
Het gaat er bij het vestigen van de aansprakelijkheid van de bank niet om of [gedaagde in de vrijwaring] de bewuste medewerker heeft omgekocht om de bewuste schriftelijke verklaringen te vervaardigen, maar om de vraag wat [gedaagde in de vrijwaring] vervolgens met die verklaringen heeft gedaan. Uit de eigen stellingen van [gedaagde in de vrijwaring] (zie nr. 6.5 van het vonnis d.d. 16 juni 2010) volgt dat zij de verklaringen, waarin stond dat er op korte termijn zeer aanzienlijke bedragen op een bankrekening van [gedaagde in de vrijwaring] zouden zijn overgemaakt, aan [eiseres in de hoofdzaak] heeft getoond. Hieruit vloeit voort dat die verklaringen mee een rol hebben gespeeld (namelijk door de indruk te wekken dat [gedaagde in de vrijwaring] goed was voor haar geld) bij het tot stand komen van een of meer overeenkomsten van geldlening tussen [eiseres in de hoofdzaak] en [gedaagde in de vrijwaring], in het kader waarvan [gedaagde in de vrijwaring] naar eigen zeggen in elk geval een bedrag van in totaal € 53.500,-- te leen heeft gekregen van [eiseres in de hoofdzaak], welk bedrag zij grotendeels nog niet heeft terugbetaald.
7.21 Door de bewuste verklaringen aan [eiseres in de hoofdzaak] te tonen heeft [gedaagde in de vrijwaring] teweeg gebracht dat [eiseres in de hoofdzaak] de bank – terecht, gelet op de oorsprong van deze valselijk opgemaakte brieven – aansprakelijk heeft gesteld. Die aansprakelijkheid zou zonder gevolgen zijn gebleven, indien [gedaagde in de vrijwaring] de geleende geldsommen aan [eiseres in de hoofdzaak] had terugbetaald, maar is door het uitblijven van terugbetaling van de volledige geleende bedragen, nog altijd van betekenis.
7.22 Volgens de stellingen die [gedaagde in de vrijwaring] ten grondslag heeft gelegd aan haar verweer dat de lening thans niet opeisbaar is, zouden partijen hebben bepaald dat nagekomen moet worden na het plaatsvinden van een toekomstige gebeurtenis, namelijk het tijdstip waarop [gedaagde in de vrijwaring] de bedoelde erfenis zou verkrijgen (en dus financieel in staat zal zijn tot terugbetaling). De vraag rijst in dat geval, of er sprake is van een voorwaardelijke verbintenis of van een verbintenis onder tijdsbepaling. Bij het beantwoorden van deze vraag is de bedoeling van partijen beslissend: bedoelden zij dat de verbintenis in ieder geval zou worden nagekomen, dan is de verbintenis onvoorwaardelijk. Dit is naar het oordeel van de rechtbank in casu het geval, anders zou het hier immers in feite om een schenking van [eiseres in de hoofdzaak] aan [gedaagde in de vrijwaring], hetgeen [gedaagde in de vrijwaring] niet heeft gesteld. Aannemelijk is verder dat partijen ervan zijn uitgegaan dat bedoeld tijdstip op enig moment in de toekomst zou komen en daarmee is tevens aannemelijk dat zij bedoeld hebben dat de geleende som in elk geval op enig moment door [gedaagde in de vrijwaring] zou worden terugbetaald.
Dit maakt dat, indien juist is dat de door [gedaagde in de vrijwaring] gestelde afspraak is gemaakt, bij die afspraak geen tijd(stip) voor de nakoming van de op [gedaagde in de vrijwaring] rustende verplichting tot terugbetaling van het geleende bedrag is bepaald. Krachtens artikel 6:38 BW kan in dat geval de verbintenis terstond worden nagekomen en kan nakoming terstond worden gevorderd. Uit de parlementaire geschiedenis van laatstgenoemd wetsartikel valt af te leiden dat het woord “terstond” niet letterlijk moet worden genomen en dat aan de schuldenaar op grond van de redelijkheid en billijkheid zoveel tijd moet worden gelaten als hij redelijkerwijs voor het verrichten van zijn prestatie nodig heeft. Zie TM Parl. Gesch. 6, blz. 170. Daarom dient de schuldeiser eerst aan de schuldenaar kenbaar te maken dat hij aanspraak maakt op nakoming van de verbintenis. Dit is in deze zaak ook gebeurd. Dit volgt reeds uit de bij de inleidende dagvaarding in deze vrijwaringszaak overgelegde correspondentie, waaruit immers valt af te leiden dat de raadsman van [eiseres in de hoofdzaak] zich ter zake van de terugbetaling van de lening tot [gedaagde in de vrijwaring] heeft gewend en waarin zelfs melding wordt gemaakt van een toezegging van [gedaagde in de vrijwaring] om de lening op korte termijn terug te betalen. De lening is derhalve naar het oordeel van de rechtbank – óók indien de door [gedaagde in de vrijwaring] gestelde afspraak zou zijn gemaakt – opeisbaar. Of de gestelde afspraak daadwerkelijk is gemaakt kan daarom in het midden blijven.
7.23 De rechtbank acht de vordering in vrijwaring, gelet op vorenstaande overwegingen, toewijsbaar. De vordering in vrijwaring zal echter eerst en alleen dan worden toegewezen, indien de bank in de hoofdzaak tot betaling van enig bedrag aan [eiseres in de hoofdzaak] zal worden veroordeeld.
7.24 [gedaagde in de vrijwaring] zal in dat geval tevens als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
7.25 De beslissing in de vrijwaringszaak zal daarom worden aangehouden, totdat ook in de hoofdzaak kan worden beslist.
8. De beslissing
De rechtbank,
alvorens verder te beslissen,
draagt [eiseres in de hoofdzaak] op het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat:
1. [gedaagde in de vrijwaring] haar al op of omstreeks 11 mei 2004 (een eerdere versie van) de door de bedoelde medewerker van Fortis valselijk opgestelde brieven heeft getoond;
2. zij vóór 28 mei 2004 aan [gedaagde in de vrijwaring] (naast het per bank betaalde bedrag van € 22.500,--) ook nog € 15.000,-- contant ter leen heeft verstrekt;
3. zij aan [gedaagde in de vrijwaring] voorts na 28 mei 2004 (naast het door [gedaagde in de vrijwaring] erkende bedrag van € 25.000,--) ook nog een bedrag van € 27.500,-- contant ter leen heeft verstrekt;
bepaalt dat indien [eiseres in de hoofdzaak] dit bewijs wil leveren door het doen horen van getuigen, deze zullen worden gehoord in het gebouw van deze rechtbank voor de rechter mr. K.L. van Zetten;
bepaalt dat de advocaat van [eiseres in de hoofdzaak] binnen twee weken na vonnisdatum aan de rechtbank - sector civiel recht, afdeling planningsadministratie, kamer E 12.43, Postbus 50954, 3007 BR Rotterdam - opgave moet doen van de voor te brengen getuigen en de verhinderdata van de betrokkenen aan haar zijde in de maanden oktober tot en met december 2011 en dat de advocaat van de bank binnen dezelfde periode opgave moet doen van de verhinderdata van de betrokkenen aan haar zijde in dezelfde periode, waarna dag en uur van de verhoren zullen worden bepaald;
bepaalt dat het aan de hand van de opgaven vastgestelde tijdstip, behoudens dringende redenen, niet zal worden gewijzigd;
beveelt partijen, [eiseres in de hoofdzaak] in persoon en de bank deugdelijk vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte is, daarbij aanwezig te zijn tot het zo nodig verstrekken van inlichtingen;
in de hoofdzaak en in de vrijwaringszaak:
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.L. van Zetten.
Uitgesproken in het openbaar.
2020 (EAG)/ 377