vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
zaaknummer / rolnummer: 351058 / HA ZA 10-945
Vonnis van 7 september 2011
1. de coöperatie
COÖPERATIEVE RABOBANK VOORNE-PUTTEN ROZENBURG U.A.,
gevestigd te Hellevoetsluis,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
RABO FINANCIERINGSMAATSCHAPPIJ B.V.,
gevestigd te Eindhoven,
eisers,
advocaat mr. A.J.H. Rutten,
1. [gedaagde sub 1],
2. [gedaagde sub 2],
beiden wonende te [woonplaats],
gedaagden,
advocaat mr. J.P.M. Borsboom.
Partijen worden hierna aangeduid als Rabobank en [gedaagden]
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
? de dagvaarding d.d. 11 maart 2010 en de door Rabobank in het geding gebrachte produc¬ties;
? de conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in voorwaardelijke reconventie, met producties;
? het tussenvonnis van 27 oktober 2010, waarin een comparitie van partijen is bepaald;
? het proces-verbaal van de op 31 januari 2011 gehouden comparitie van partijen en de daarin genoemde aanvullende producties;
? de fax van mr. K.W.J.M. Niesink zijdens Rabobank d.d. 15 februari 2011;
? de akte tot vermindering van eis in voorwaardelijke reconventie;
? de antwoordakte tot vermindering van eis in reconventie.
1.2. [gedaagden] hebben hun (voorwaardelijke) eis in reconventie ingetrokken.
1.3. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende gemotiveerd betwist, staat het vol¬gende vast.
2.1. Coöperatieve Rabobank Voorne-Putten Oost B.A. (met als rechtsopvolgster eiser in conventie sub 1) is op 9 januari 1997 een kredietovereenkomst met [gedaagden] aangegaan (hierna: de overeenkomst). In deze overeenkomst is opgenomen dat Rabo Financieringsmaatschappij B.V., eiser in conventie sub 2, de rechten en verplichtingen uit de overeenkomst kan uitoefenen.
2.2. Op grond van de overeenkomst is door Rabobank aan [gedaagden] een doorlopend krediet van NLG 15.000,-- voor onbepaalde tijd verstrekt en zijn [gedaagden] hoofdelijk aansprakelijk voor de nakoming van de overeenkomst.
2.3. Bij brief van 23 oktober 2002 heeft Rabobank de overeenkomst opgezegd vanwege een betalingsachterstand en heeft zij de restantschuld uit hoofde van de overeenkomst opgeëist. Bij brief d.d. 17 december 2002 heeft Rabobank [gedaagden] gesommeerd tot na¬koming.
2.4. Rabobank heeft het faillissement van [gedaagden] aangevraagd. [gedaagden] zijn op 18 maart 2003 failliet verklaard met benoeming van [de curator] als curator (hierna: de curator).
2.5. Rabobank heeft bij brief d.d. 20 maart 2003 bij de curator twee vorderingen ingediend: een preferente vordering van € 750,-- (inzake de faillissementsaanvraag) en een concurrente vordering van € 33.817,64 (uit hoofde van de overeenkomst en debetstanden op betaalrekeningen). De preferente vordering van Rabobank is geverifieerd, haar concurrente vordering is abusievelijk niet geverifieerd.
2.6. Het faillissement van [gedaagden] is op 24 juli 2007 geëindigd door het verbindend worden van de slotuitdelingslijst. Alle geverifieerde vorderingen in het faillissement zijn volledig uitgedeeld.
2.7. Rabobank heeft in de periode vanaf 11 juni 2009 tot en met 1 maart 2010 zes brieven aan [gedaagden] ten aanzien van de overeenkomst verzonden met het verzoek een voorstel tot terugbetaling te doen, hen gesommeerd tot betaling van de restantschuld over te gaan en hen nogmaals in gebreke gesteld. Bij brief van 8 maart 2010 heeft Rabobank de overeenkomst (nogmaals) opgezegd en de restantschuld opgeëist.
3. De beoordeling
in conventie
3.1. Rabobank vordert – verkort weergegeven – [gedaagden] bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 13.319,40, te vermeerderen met de overeengekomen rente vanaf 1 februari 2010 tot aan de dag der voldoening en met de proceskosten. Het verweer van [gedaagden] strekt tot afwijzing van de vordering, met veroor¬deling van Rabobank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad in de kosten van het geding.
3.2. Het meest verstrekkende verweer van [gedaagden] is een beroep op verjaring. Hierover wordt als volgt geoordeeld. Tussen partijen is niet in geschil dat de vordering van Rabobank als gevolg van de opeising bij brief d.d. 23 oktober 2002 per 24 oktober 2002 opeisbaar is geworden. Op laatstgenoemde datum ving daardoor de verjarings¬termijn van vijf jaar uit artikel 3:307 lid 2 BW aan. De verjaring is vervolgens gestuit bij brief d.d. 17 december 2002, zodat op grond van artikel 3:319 BW de verjaringstermijn van vijf jaar na ontvangst van deze brief opnieuw is begonnen te lopen.
3.3. Vervolgens is de verjaring wederom gestuit door de indiening ter verificatie bij brief d.d. 20 maart 2003, zijnde het instellen van een eis als bedoeld in artikel 3:316 BW. Omdat de ter verificatie ingediende vordering van Rabobank - behoudens het thans niet relevante gedeelte van de kosten van het aanvragen van het faillissement - niet is geverifieerd, geldt die eis als afgewezen. Op grond van artikel 3:316 lid 2 BW behield de stuiting op grond van de brief d.d. 20 maart 2003 daarom alleen haar werking indien er binnen zes maanden een nieuwe eis zou zijn ingesteld en dat is niet gebeurd. Daarmee is de indiening ter verificatie niet langer relevant voor de verjaringstermijn.
3.4. Rabobank stelt dat de verjaring voorts is gestuit door de door haar overgelegde brieven d.d. 21 maart 2006 en 3 juli 2006. Echter, de ont¬vangst van deze brieven - door de curator en door [gedaagden] - is door [gedaagden] gemotiveerd betwist en Rabobank heeft te kennen gegeven geen bewijs aan te bieden van de ontvangst. Daarmee staat de ontvangst van deze brieven niet vast. Het betoog van Rabobank dat het niet-ontvangen van voor¬noemde brieven door [gedaagden] als gevolg van de postblokkade in het faillissement voor hun rekening en risico dient te komen, slaagt niet. Indien de brieven door de postblokkade zouden zijn geraakt, dan zou de curator deze immers moeten hebben ontvangen en dat dit is gebeurd, is niet komen vast te staan. Ook deze brieven hebben de verjaring dus niet gestuit. Of deze brieven voldoen aan de vereisten voor een rechtsgeldige stuiting en of het voldoende zou zijn geweest dat de curator deze had ontvangen, kan verder in het midden blijven.
3.5. Op 24 juli 2007 is het faillissement geeindigd. Op grond van artikel 36 Fw is de verjaringstermijn - die zou aflopen op of omstreeks 18 december 2007 (zie hiervoor onder 3.2.) - verlengd tot zes maanden na de datum waarop het faillissement is geëindigd, dus tot 24 januari 2008.
3.6. De slotsom is dat de vordering op 24 januari 2008 is verjaard. De latere stuitingsbrieven hebben dan ook geen effect. De vordering van Rabobank wordt daarom afgewezen. Dit geldt eveneens voor de gevorderde rente. De overige stellingen van partijen behoeven geen behandeling.
3.7. Rabobank zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagden] worden begroot op:
- griffierecht € 317,--
- salaris advocaat € 904,-- (2,0 punt × tarief € 452,--)
Totaal € 1.221,--
3.8. [gedaagden] hebben de vordering in reconventie verminderd tot nihil. Daarmee hebben zij te gelden als de in het ongelijk gestelde partij en zullen zij in de proceskosten in reconventie worden veroordeeld. Deze worden aan de zijde van Rabobank begroot op € 452,00 (1 punt × € 452,--). Gelet op de omvang van de vordering voordat deze werd ingetrokken, is bij deze begroting uitgegaan van liquidatietarief II (€ 452,-- per punt). Er wordt één punt toegekend voor de comparitie van partijen en geen punt voor de antwoord¬akte na de comparitie (gelet op de beperkte inhoud daarvan).
4. De beslissing
De rechtbank,
4.1. wijst de vorderingen van Rabobank af;
4.2. veroordeelt Rabobank in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden begroot op € 1.221,--,
4.3. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
4.4. verstaat dat de vordering van [gedaagden] is ingetrokken;
4.5. veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten in reconventie, aan de zijde van Rabobank tot op heden begroot op € 452,--.
Dit vonnis is gewezen door mr. N. Doorduijn en in het openbaar uitgesproken op 7 september 2011.?
2057/1876