ECLI:NL:RBROT:2011:BT8218

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
387088 / HA RK 11-220
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot wraking van de rechter in een civiele procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 14 oktober 2011 uitspraak gedaan over een verzoek tot wraking van een rechter in een civiele procedure. Het verzoeker, die betrokken was bij een procedure over partneralimentatie, heeft de rechter gewraakt na een zitting op 1 september 2011. Tijdens deze zitting heeft de rechter suggesties gedaan die volgens verzoeker aanleiding gaven voor de vrouw om een verzoek tot terugvordering in te dienen. Verzoeker stelde dat de rechter hierdoor partijdig was en dat hij 'meegeprocedeerd' had. Het wrakingsverzoek werd pas op 16 september 2011 ingediend, wat volgens de rechtbank te laat was, aangezien verzoeker de feiten en omstandigheden die tot de wraking leidden al eerder had kunnen onderkennen. De rechtbank oordeelde dat verzoeker het verzoek tot wraking niet tijdig had ingediend, omdat hij dit pas deed nadat de vrouw haar verzoekschrift had ingediend. De rechtbank concludeerde dat verzoeker niet ontvankelijk was in zijn verzoek tot wraking, omdat hij niet had gehandeld zodra de feiten en omstandigheden aan hem bekend waren geworden. De beslissing werd genomen door de meervoudige kamer voor wrakingszaken, bestaande uit drie rechters, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK ROTTERDAM
Meervoudige kamer voor wrakingszaken
Uitspraak: 14 oktober 2011
Zaaknummer: 387088
Rekestnummer: HA RK 11-220
Beslissing van de meervoudige kamer op het verzoek van:
[naam verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
advocaat: mr. P.H.A. de Boer,
strekkende tot wraking van [naam rechter], rechter in de rechtbank Rotterdam, sector civiel recht (hierna: de rechter).
1. Het procesverloop en de processtukken
Ter zitting van 1 september 2011 is door de rechter de tussen verzoeker en mevrouw [X] (nader te noemen: de vrouw) aanhangige verzoekschriftprocedure (kenmerk: 382865/F2 RK 11-1099) behandeld, strekkende tot het bij wijze van voorlopige voorziening vaststellen van een bedrag van € 500,00 per maand aan partneralimentatie ten behoeve van verzoeker en ten laste van de vrouw.
Na sluiting van de voornoemde zitting heeft verzoeker de rechter bij brief d.d. 16 september 2011 gewraakt.
De wrakingskamer heeft kennis genomen van:
- het dossier van de hiervoor omschreven civielrechtelijke procedure, waarin zich onder meer bevindt het proces-verbaal van de hiervoor bedoelde zitting;
- de schriftelijke toelichting op het wrakingsverzoek d.d. 16 september 2011;
- de brief van verzoeker d.d. 27 september 2011.
Verzoeker en de rechter zijn verwittigd van de datum waarop het wrakingsverzoek zou worden behandeld en zijn voor de zitting uitgenodigd.
De rechter is in de gelegenheid gesteld voorafgaande aan de zitting schriftelijk te reageren. Bij brief d.d. 20 september 2011 en memo d.d. 26 september 2011 heeft de rechter van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
Ter zitting van 30 september 2011, alwaar de gedane wraking is behandeld, zijn verschenen verzoeker, bijgestaan door de tolk mevrouw [naam], alsmede zijn raadsman mr. P.H.A. de Boer, de rechter en de advocaat van de vrouw, mr. K. el Joghrafi. Verzoeker en de rechter hebben hun standpunten nader toegelicht, waarbij de rechter pleitnotities heeft overgelegd en voorgedragen. Daarnaast heeft mr. K. el Joghrafi haar visie op hetgeen zich tijdens de zitting van 1 september 2011 voorgedaan heeft naar voren gebracht. Van het ter zitting verhandelde heeft de griffier aantekening gehouden.
2. Het verzoek en het verweer daartegen
2.1.
Ter adstructie van het wrakingsverzoek heeft verzoeker - verkort en zakelijk weergegeven -het volgende aangevoerd.
2.1.1.
Tijdens de zitting d.d. 1 september 2011 heeft de vrouw als verweer gevoerd dat verzoeker grote bedragen van de gezamenlijke bankrekening van partijen heeft opgenomen en aldus in zijn levensbehoefte kan voorzien. De rechter heeft op dat moment aan mr. K. el Joghrafi aangegeven dat het in de visie van de rechter mogelijk zou moeten zijn om een verzoek tot terugvordering van een zonder toestemming van de gezamenlijke bankrekening van partijen opgenomen bedrag in de voorlopige voorziening te behandelen. Ter zitting heeft mr. K. el Joghrafi daarop gereageerd met de mededeling een dergelijk verzoek dan te zullen doen. De advocaat van verzoeker heeft daartegen ter zitting bezwaar gemaakt. De zaak is vervolgens twee weken aangehouden teneinde de vrouw in de gelegenheid te stellen de vordering tot terugbetaling op schrift te stellen. Daarbij heeft de rechter aangegeven dat deze vordering van de vrouw wellicht bij dagvaarding zou moeten worden ingesteld, maar dat hij er vanuit gaat dat verzoeker zich om proceseconomische redenen niet op het standpunt zal stellen dat daarvoor een dagvaardingprocedure in plaats van een verzoekschriftprocedure aanhangig gemaakt moet worden. Ook hiertegen heeft de advocaat van verzoeker bezwaar gemaakt.
2.1.2.
Op 12 september 2011 heeft de vrouw schriftelijk een zelfstandig verzoekschrift ingediend, waarin haar ter zitting gedane mondelinge verzoek nader gespecificeerd werd. Dit ondanks het feit dat een dergelijke vordering op grond van artikel 822 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) niet in een voorlopige voorziening kan worden toegewezen. Kennelijk gaat de vrouw er met haar verzoekschrift van uit dat de rechter een dergelijk verzoek 'contra legem' zou kunnen toewijzen. Het indienen ervan heeft de rechter immers zelf gesuggereerd.
2.1.3.
Verzoeker meent het wrakingsverzoek tijdig te hebben ingediend , omdat door het indienen van het in 2.1.2 genoemde schriftelijke verzoek pas duidelijk werd dat de ter zitting door de rechter gedane suggestie daadwerkelijke gevolgen had en dat verzoeker daarom moet vrezen voor partijdigheid. Door ter zitting aan de raadsvrouwe van de vrouw te suggereren op welke wijze een verzoek zou kunnen worden gedaan en vervolgens aan de raadsman van verzoeker te suggereren dat hij daar geen formeel juridische bezwaren tegen zou hebben, heeft de rechter in ieder geval de schijn van partijdigheid bij de vrouw opgeroepen.
2.2.
De rechter heeft niet in de wraking berust.
De rechter bestrijdt deels de feitelijke grondslag van het verzoek en heeft overigens te kennen gegeven dat geen sprake is van een omstandigheid die grond tot wraking van de rechter kan opleveren. De rechter heeft daarbij - verkort en zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
2.2.1.
Tijdens de zitting zijn door de vrouw de bankoverschrijvingen van verzoeker naar voren gebracht en in het verweerschrift van de vrouw is dit punt - anders dan verzoeker stelt - uitvoerig vermeld. Ook is ter terechtzitting door verzoeker verklaard dat de vrouw een overschrijving buiten de wil van verzoeker heeft gedaan. Het probleem was derhalve gesteld, zodat de rechter de grenzen van lijdelijkheid bepaald niet overschreden heeft. Het is van tweeën één: of de hiervoor bedoelde verklaringen van partijen zijn op te vatten als 'gratuite' opmerkingen of het zijn opmerkingen die bedoeld zijn om betrokken te worden bij het bereiken van een oplossing. Tussen partijen gaat het om een serieus probleem en daarom stelt de rechter dat het niet te ver gaat om te suggereren om de discussie - waaraan tot dan toe een juridische vorm ontbrak - om te zetten in een formeel ordelijk op schrift gesteld verzoek met de mogelijkheid van schriftelijk verweer en verdere mondelinge behandeling. Om in aanwezigheid van de raadslieden een juiste denklijn te vinden, zijn hierover ter zitting door de rechter enige gedachten in de rechtszaal geuit die zijn uitgemond in een door de rechter geopperde mogelijkheid dat de vrouw mondeling ter terechtzitting een verzoek tot terugstorting zou doen en dat zij dit verzoek nader schriftelijk zou indienen. Verzoeker had op deze manier de mogelijkheid om zich te prepareren op een schriftelijk verweer en een mogelijke nadere mondelinge behandeling. Alle mogelijke verweren zoals de niet-ontvankelijkheid van het verzoek dienden nog beoordeeld te worden. De rechter heeft daarmee praktisch en passend opgetreden.
2.2.2.
Nu verzoeker de grond van wraking na de zitting ontwikkeld heeft, is de zitting kennelijk niet zodanig verlopen dat er reden was de rechter ter zitting te wraken. Indien de nadere procedure het resultaat is van het besprokene ter zitting, is een wraking na de zitting een ongerijmdheid.
3. De beoordeling
3.1.
In de eerste plaats is aan de orde de vraag of het wrakingsverzoek tijdig is gedaan, namelijk zodra de feiten en omstandigheden - zoals artikel 37 lid 1 Rv vereist - aan verzoeker bekend zijn geworden. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is en overweegt daartoe het volgende.
3.2.
Daar verzoeker aan zijn verzoek tot wraking ten grondslag heeft gelegd dat de rechter met zijn ter zitting gedane suggesties aanleiding heeft gegeven voor het in 2.1.2 genoemde verzoek van de vrouw en daardoor 'meegeprocedeerd' heeft, had het op de weg van verzoeker gelegen het verzoek tot wraking mondeling ter zitting, dan wel kort na de zitting - desnoods met inachtneming van een korte periode van beraad - te doen. Door het verzoek eerst na ommekomst van een periode van 15 dagen te doen, kan niet gezegd worden dat het verzoek tot wraking is ingediend zodra de feiten of omstandigheden waarop de wraking is gegrond aan verzoeker bekend waren.
3.3
De stelling van verzoeker dat hij tot wraking is overgegaan nadat de vrouw het hiervoor bedoelde schriftelijk verzoek daadwerkelijk indiende, omdat de gevolgen van de door de rechter gedane suggesties - die verzoeker in eerste instantie niet serieus opvatte - toen pas duidelijk werden, kan de rechtbank niet volgen. Immers, gebleken is dat de vrouw in reactie op de ter zitting gedane suggestie van de rechter expliciet heeft aangegeven een dergelijk verzoek te doen, waarna de rechter de zaak heeft aangehouden teneinde de vrouw de gelegenheid te bieden het verzoek te concretiseren en schriftelijk in te dienen. Op grond van het voorgaande had het reeds ter zitting van 1 september 2011 voor verzoeker duidelijk kunnen en moeten zijn dat de rechter een serieuze suggestie had gedaan, maar ook wat de gevolgen van de gedane suggestie waren, namelijk dat de vrouw haar mondeling gedane verzoek op schrift zou stellen.
3.4.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verzoeker niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn verzoek tot wraking.
4. De beslissing
verklaart het verzoek tot wraking van [naam rechter] niet ontvankelijk.
Deze beslissing is gegeven op 14 oktober 2011 door mr. W.J.J. Wetzels, voorzitter, mr. L.A.C. Nifterick en mr. M.C. van der Kolk, rechters.
Deze beslissing is door de voorzitter uitgesproken ter openbare terechtzitting in tegenwoordigheid van mr. E.M. Beumer, griffier.