ECLI:NL:RBROT:2011:BT8519

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/3562 BC-T2
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Damsteegt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit DNB inzake depositogarantiestelsel en vergoeding voor minderjarige kinderen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 29 september 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, [A], en de Nederlandsche Bank N.V. (DNB) over de toekenning van een vergoeding op grond van het depositogarantiestelsel. Eiseres, die optreedt als wettelijk vertegenwoordiger van haar minderjarige kinderen, had bij DNB een aanvraag ingediend voor een vergoeding van € 100.000,-- na het faillissement van DSB Bank N.V. Eiseres betoogde dat zij recht had op een dubbele vergoeding, omdat de deposito's op naam van haar kinderen stonden en deze gelden deel uitmaakten van hun erfenis. DNB had echter slechts één vergoeding van € 100.000,-- toegekend, wat eiseres als onjuist beschouwde.

De rechtbank overwoog dat DNB niet in strijd had gehandeld met de Algemene wet bestuursrecht door de administratie van eiseres en haar kinderen niet bij de besluitvorming te betrekken. De rechtbank concludeerde dat de identiteit van de kinderen als derden niet tijdig was vastgesteld, waardoor DNB niet verplicht was om een tweede vergoeding uit te keren. De rechtbank oordeelde dat eiseres de deposito's op eigen naam had geopend en dat er geen bewijs was dat deze voor de kinderen waren aangehouden. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor rekeninghouders om duidelijk aan te geven wanneer gelden voor derden worden aangehouden, vooral in het kader van het depositogarantiestelsel. De rechtbank bevestigde dat de bewijslast bij de eiseres ligt en dat DNB niet verplicht was om aanvullende documenten te overwegen die niet bij hen bekend waren. De uitspraak is openbaar gedaan en biedt inzicht in de toepassing van het depositogarantiestelsel en de rechten van minderjarige rekeninghouders.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Reg.nr.: AWB 10/3562 BC-T2
Uitspraak in het geding tussen
[A], wonende te [X], eiseres,
in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster van [B] en
als gemachtigde van [C], beiden wonende te [X],
gemachtigde mr. H.A. van Basten, advocaat te Utrecht,
en
De Nederlandsche Bank N.V., verweerster (hierna: DNB),
gemachtigden mr. S.M.C. Nuyten en mr. B.J.V. Keupink, advocaten te Amsterdam.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 16 december 2010 heeft DNB uit hoofde van het depositogarantiestelsel voor depositohouders van DSB Bank N.V. (hierna: DSB) eiseres een vergoeding toegekend van
€ 100.000,--.
Bij besluit van 27 juli 2010 (hierna: het bestreden besluit) heeft DNB het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 16 december 2010 (hierna: het primaire besluit) ongegrond verklaard.
Tegen het bestreden besluit heeft eiseres beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2011. Aanwezig waren eiseres en haar gemachtigde, vergezeld door [C]. DNB heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden.
2 Overwegingen
2.1 Artikel 19 van het Besluit bijzondere prudentiële maatregelen, beleggerscompensatie en depositogarantie Wft (hierna: Bbpm) luidt:
“Indien de Nederlandsche Bank op grond van artikel 3:260, eerste lid, van de wet heeft besloten tot het in werking stellen van het depositogarantiestelsel, komen vorderingen van de hierna te noemen categorieën van personen voor voldoening overeenkomstig deze paragraaf in aanmerking:
a. personen die deposito’s op eigen naam en voor eigen rekening bij de betalingsonmachtige bank aanhouden;
b. personen die tezamen met een persoon als bedoeld in onderdeel a op eigen naam al dan niet voor eigen rekening deposito’s bij de betalingsonmachtige bank aanhouden;
c. derden ten behoeve van wie een persoon als bedoeld in onderdeel a of b krachtens overeenkomst of wet op eigen naam deposito’s bij de betalingsonmachtige bank aanhoudt.”
Artikel 20 van het Bbpm luidt:
“1. Voor voldoening ingevolge het depositogarantiestelsel komen in aanmerking vorderingen uit deposito’s, (…), die de betalingsonmachtige bank aan de personen, bedoeld in artikel 19, verschuldigd is of die hen toebehoren en die de betalingsonmachtige bank voor hen overeenkomstig de wettelijke en contractuele voorwaarden houdt. (…)
2. Vorderingen van een derde als bedoeld in artikel 19, onderdeel c, komen slechts voor voldoening in aanmerking indien de identiteit van de derde is of kan worden vastgesteld voordat de Nederlandsche Bank heeft geconstateerd dat de bank betalingsonmachtig is als bedoeld in artikel 3:260, tweede lid, van de wet.”
Artikel 25, eerste lid, van het Bbpm luidt:
“De Nederlandsche Bank stelt het bestaan en de waarde van de ingediende vorderingen vast aan de hand van de op de vorderingen toepasselijke wettelijke bepalingen en contractuele voorwaarden, de boekhouding van de betalingsonmachtige financiële onderneming en eventuele andere relevante documenten.”
De toelichting bij artikel 25 van het Bbpm bevat onder meer het volgende:
“Artikel 25 regelt hoe en aan de hand van welke documenten DNB het bestaan en de waarde van een ingediende vordering toetst. Dit gebeurt niet uitsluitend aan de hand van de toepasselijke wettelijke en contractuele voorwaarden en de boekhouding, maar tevens aan de hand van eventuele andere relevante documenten. In praktijk bleek hieraan behoefte te bestaan omdat er soms «andere stukken» zijn waaruit het bestaan van de vordering kan blijken die strikt genomen niet onder de genoemde stukken vallen en naar de letter van de wet dus niet in aanmerking zouden kunnen komen.”
Artikel 26 van het Bbpm luidt:
“(…)
4. Voor voldoening komen in aanmerking (…) vorderingen tot maximaal € 100.000 per persoon als bedoeld in artikel 19 per betalingsonmachtige financiële onderneming.
5. Tenzij contractueel is bepaald dat de personen, bedoeld in artikel 9, onderdeel b, of 19, onderdeel b, in een andere verhouding gerechtigd zijn tot de vorderingen, ontvangen zij ieder een vergoeding ter grootte van een evenredig deel van het totaal van de vastgestelde vorderingen met inachtneming van hetgeen in het tweede lid is bepaald.
(…)”
2.2 Eiseres heeft op 8 februari 2009 bij DSB twee vaste termijn deposito’s geopend. Op 12 oktober 2009 bedroeg het saldo op rekeningnummer 100.300.148.243 € 103.135,89 en op rekeningnummer 100.300.148.245 eveneens € 103.135,89.
Nadat op 12 oktober 2009 op DSB de noodregeling van toepassing was verklaard en DSB op 19 oktober 2009 failliet was verklaard, heeft DNB op 19 oktober 2009 het depositogarantiestelsel als bedoeld in artikel 3:260 van de Wet financieel toezicht voor DSB in werking gesteld.
Eiseres heeft op 8 december 2009 bij DNB een aanvraag ingediend voor een vergoeding op grond van het depositogarantiestelsel. DNB heeft vervolgens eiseres een vergoeding toegekend van € 100.000,--.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.3 Eiseres heeft beroep ingesteld in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster onderscheidenlijk gemachtigde van haar kinderen. Nu eiseres de aanvraag bij DNB heeft ingediend en zij op eigen naam bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit en zowel het primaire besluit als het bestreden besluit aan eiseres is gericht, zoals zij bekend was bij DSB, met de voorletters [voorletters eiseres met toevoeging van de voorletter van [C], is de rechtbank van oordeel dat - anders dan DNB heeft betoogd - het ervoor gehouden moet worden, dat eiseres het beroep voor zichzelf heeft ingesteld en dat dit ontvankelijk is.
2.4 Eiseres heeft beroep ingesteld tegen de aan haar toegekende vergoeding, omdat zij meent dat zij twee maal € 100.000,-- dient te ontvangen, om reden dat de saldi op de vaste termijn deposito’s aan haar beiden op het moment van het openen van de rekeningen minderjarige kinderen [C], geboren [datum], en [B], geboren [datum], toebehoren. De deposito’s zijn een deel van de erfenis van hun grootmoeder, waar eiseres het beheer over voert, aldus eiseres. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat de kinderen beschouwd moeten worden als derden ten behoeve van wie zij op eigen naam de deposito’s aanhoudt, zoals bedoeld in artikel 19 onderdeel c van het Bbpm. Bij de vaststelling van de vergoeding aan eiseres had DNB, naast de administratie van DSB, de administratie van eiseres en haar kinderen dienen te betrekken, zoals het testament van de grootmoeder, de akte van verdeling en de diverse bankafschriften, alle daterend van vóór 19 oktober 2009. Dan zou zijn gebleken dat eiseres de gelden op de vaste termijn deposito’s slechts beheerde en dat aan haar twee maal een uitkering van € 100.000,-- onder het depositogarantiestelsel diende te worden uitgekeerd. Door dit na te laten heeft DNB een onjuist, onzorgvuldig tot stand gekomen en onvoldoende gemotiveerd besluit genomen.
2.6 Naar het oordeel van de rechtbank dient artikel 20, tweede lid, van het Bbpm in samenhang met artikel 25, eerste lid, van het Bbpm te worden bezien ter beantwoording van de vraag of (tijdig) de identiteit van de derde is of kan worden vastgesteld. Gelet op deze bepalingen in samenhang bezien gaat het er om of de betalingsonmachtige bank voordat zij betalingsonmachtig werd beschikte over stukken waaruit het bestaan van de vorderingen van een derde als bedoeld in artikel 19, onderdeel c, van het Bbpm kon worden vastgesteld, waarbij onder dit beschikken tevens wordt begrepen de situatie dat de nodige documentatie weliswaar tijdig aan de betalingsonmachtige bank is verstrekt, maar de stukken bij die bank in het ongerede zijn geraakt. Daarbij zal wel de bewijslast rusten op degene die aanspraak meent te kunnen maken op een uitkering op grond van het Bbpm.
2.7 Aan de hiervoor in rubriek 2.6 geformuleerde maatstaf is niet voldaan. Uit de stukken komt naar voren dat eiseres twee deposito’s heeft afgesloten, waarbij zij onder het kopje ‘gegevens rekeninghouder’ haar eigen naam en overige gegevens heeft vermeld, terwijl zij bij het deposito bestemd voor haar dochter aan haar eigen voorletters een [voorletter van [C]] heeft toegevoegd en bij het deposito voor haar zoon een [voorletter van [B]]. DSB heeft vervolgens de naam [naam van eiseres met toevoeging van de voorletter van [C]] voor beide deposito’s gebruikt. Uit het voorgaande kan slechts worden afgeleid dat eiseres bij wijze van beheer heeft bedoeld het geld van haar kinderen op twee verschillende vaste termijn deposito’s onder te brengen, maar uit de stukken waarover DSB beschikte of had kunnen beschikken blijkt geenszins dat eiseres de twee op haar naam staande rekeningen aanhield voor een derde als bedoeld in artikel 19, aanhef en onder c, van het Bbpm. De thans in geding overgelegde stukken waren bij DSB niet bekend en hoefde ook niet bekend te zijn, omdat eiseres de deposito’s op eigen naam heeft geopend. Daarbij merkt de rechtbank op dat het bij DSB niet mogelijk was een vaste termijn deposito te openen op naam van een minderjarige rekeninghouder.
2.8 Gelet op het voorgaande heeft DNB - anders dan eiseres meent - het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet geschonden door de hiervoor genoemde stukken niet bij de voorbereiding van haar besluit te betrekken, terwijl deze tijdens een telefoongesprek op 14 mei 2010 uitdrukkelijk als bewijs zijn aangeboden. Evenmin is de rechtbank gebleken dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd.
2.9 Het beroep op het gelijkheidbeginsel kan niet slagen, omdat in de door eiseres aangehaalde gevallen uit de door betrokkenen aan DNB overgelegde stukken uit de administratie van de betalingsonmachtige bank (een uitdraai van een rekeningoverzicht in het ene geval en in het andere geval een finaal rekeningoverzicht) bleek dat de aangehouden gelden ten behoeve van een ander werden gehouden. Het geval van eiseres is derhalve niet gelijk aan de twee gevallen waarin tot uitkering is overgegaan aan een niet-rekeninghouder, nu eiseres nimmer melding heeft gemaakt van de kinderen als derde en dit ook niet kon doen vanwege hun minderjarigheid.
2.10 Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding, bestaande uit vertragingsschade over een bedrag van € 100.000,--, wordt afgewezen. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
3 Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep ongegrond,
wijst af het verzoek om schadevergoeding.
Aldus gedaan door mr. T. Damsteegt, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. E. Kleingeld-Top, griffier.
De griffier: De rechter:
Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2011.
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.