Sector Civiel
Team Jeugd, strafzaken
Parketnummer: 10/691032-11
Datum uitspraak: 30 juni 2011
Tegenspraak
Verkort vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats, land],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres [ ], ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting preventief gedetineerd in de Rijksinrichting De Heuvelrug, locatie Eikenstein,
raadsvrouw mr. H.M.G. Peters, advocaat te Rotterdam.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Het onderzoek op de terechtzitting met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 16 juni 2011.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
EIS OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. Van Rappard heeft gerekwireerd tot:
- vrij¬spraak van het onder 1 impliciet primair ten laste gelegde;
- bewezenverklaring van de onder 1 impliciet subsidiair en onder 2 ten laste gelegde feiten;
- veroordeling van de verdachte tot jeugddetentie voor de duur van 7 maanden met aftrek
van voorarrest, waarvan 2 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar, en als
bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich zal gedragen naar de aanwijzingen van de
Stichting Bureau Jeugdzorg, stadsregio Rotterdam, afdeling jeugdreclassering, welke
aanwijzingen mede kunnen inhouden het ondergaan van een behandeling (verplicht of
ambulant) en het volgen van therapie.
Het onder 1 impliciet primair ten laste gelegde is niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken. De officier van justitie heeft dit ook gevorderd, terwijl vrijspraak eveneens is bepleit door de raadsvrouw. De rechtbank zal deze vrijspraak dan ook niet nader motiveren.
De verdachte heeft ter terechtzitting bekend dat zij aangeefster opzettelijk meermalen met kracht met een hamer klappen op haar hoofd, rug en arm heeft gegeven.
Door met een hamer klappen op het hoofd en haar rug te geven heeft de verdachte tenminste willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat als gevolg van haar gedragingen het slachtoffer op zodanige wijze door de hamer zou worden geraakt dat deze als gevolg daarvan zou komen te overlijden.
Ook heeft de verdachte de winkeldiefstal in Primark bekend.
Gelet op het bovenstaande is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair en 2 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
zij op of omstreeks 30 januari 2011 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer] (26-7-1998) van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer] meermalen, telkens, met kracht met een hamer op het hoofd en/of de rug en/of haar arm en/of haar hand heeft geslagen, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
zij op of omstreeks 21 januari 2011 te Rotterdam met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/uit een winkel gelegen aan het Poolsterplein heeft weggenomen sieraden en/of kleding, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan Primark, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
De overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaar¬de heeft begaan is gegrond op de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Het vonnis zal in die gevallen waarin de wet dit vereist worden aangevuld met een later bij dit vonnis te voegen bijlage met daarin de inhoud dan wel de opgave van de bewijsmiddelen.
De bewezen feiten leveren op:
De feiten zijn strafbaar.
Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de strafbaarheid van de verdachte geheel uitsluiten, in het bijzonder ook niet uit de hierna te noemen deskundigenrapportages.
De verdachte is dus strafbaar.
De maatregel die aan de verdachte wordt opge¬legd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstan¬digheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte, een meisje van 13 jaar, die enkele maanden eerder zonder haar moeder, alleen naar Nederland is gekomen en die hier verbleef bij een oudere zus, heeft opzettelijk onverhoeds meerdere keren met een hamer op het hoofd, de rug, arm en handen van haar nichtje van 12 jaar geslagen, omdat deze - volgens de verdachte - met haar ex-vriendje aan het knuffelen was geweest. Verdachtes boosheid kwam er ook uit voort dat de bewuste jongen eerder die avond de krenkende opmerking tegen verdachte had gemaakt dat zij stonk, waarna zij was gaan douchen. Nadat zij had gedoucht had zij vanwege haar verder opgelopen boosheid de aanwezige jongeren het huis uit gestuurd, maar haar nichtje was nog in het huis gebleven. Volgens verdachte heeft zij haar nichtje van achteren aangevallen met de hamer toen deze zich in de hal bevond om haar moeder te bellen, nadat in de woning het licht was uitgevallen. Ook heeft verdachte bekend achter elkaar te hebben doorgeslagen, en dat zij zag dat er bloed uit de mond van het slachtoffer kwam en dat deze vanuit het portiek naar buiten probeerde te vluchten. Het slachtoffer heeft ten gevolge van de slagen met de hamer letsel opgelopen. Haar neus en voorhoofd is gehecht en zij heeft een gekneusde rechterarm opgelopen, waarbij gezegd moet worden dat het slachtoffer van geluk mag spreken dat het letsel hiertoe beperkt is gebleven. De verdachte heeft zich door aldus te handelen schuldig gemaakt aan een poging doodslag, dus aan één van de ernstigste delicten die het Nederlandse strafrecht kent. De rechtbank acht het opvallend en zeer zorgelijk dat toen de politie na een melding van buren, kort na het incident ter plaatse arriveerde, de verdachte, die toch van zeer jonge leeftijd is, reeds bloedsporen had schoongemaakt en dat zij tegen de politie uiterlijk onaangedaan verklaarde dat zij inderdaad had gehoord dat er was gevochten in het portiek, alsof zij daar zelf niets mee te maken had gehad.
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit het justitiële documentatieregister van 20 april 2011 waaruit blijkt dat de verdachte in Nederland niet eerder door de kinderrechter is veroordeeld.
De officier van justitie heeft ter zake van het ten laste gelegde gerekwireerd, gelet op de ernst van het delict en het recidivegevaar, dat de verdachte ter zake van het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 7 maanden, met aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest, waarvan 2 maanden voorwaardelijk en als bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich zal gedragen naar de aanwijzingen van de Stichting Bureau Jeugdzorg, stadsregio Rotterdam, afdeling jeugdreclassering, welke aanwijzingen mede kunnen inhouden het ondergaan van een behandeling (residentieel of ambulant) en het volgen van therapie. Bij deze eis heeft de officier van justitie er rekening mee gehouden dat tijdens de behandeling ter terechtzitting door de Raad voor de Kinderbescherming is verzocht om een - civiele - machtiging om de verdachte in een instelling voor gesloten jeugdzorg te plaatsen, welk verzoek gelijktijdig en gecombineerd met de onderhavige strafzaak is behandeld, en omtrent welke machtiging de officier heeft gesteld dat zij haar eis heeft geformuleerd met als uitgangspunt dat deze machtiging wordt afgegeven.
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat genoemde civiele machtiging, in welk kader behandeling van de verdachte kan plaatsvinden, de voorkeur verdient boven de PIJ-maatregel in het jeugdstrafrecht, nu de verdachte nog niet eerder hulpverlening heeft gehad. De raadsvrouw is van mening dat een PIJ maatregel een ultimum remedium is. Nu de deskundigen een machtiging tot gesloten plaatsing adviseren, met als advies dat bij de strafrechtelijke afdoening de voorwaarde wordt gesteld dat de verdachte zich houdt aan de aanwijzingen van de jeugdreclassering, bepleit de raadsvrouw dit advies op te volgen.
Door psychiater [persoon 1] is op 5 juni 2011 een rapport uitgebracht omtrent de persoon van de verdachte.
De psychiater heeft in zijn rapport beschreven, dat verdachte aan hem heeft verteld, dat zij twee jaar geleden haar zus van het platte dak van de woning heeft geduwd. Verdachte heeft verklaard: “Ik was al op het dak, ik keek naar haar, ik heb afgewacht tot het juiste moment en net toen ze aan de rand stond ben ik naar haar toegerend en gaf ik haar die duw.” Voorts heeft de psychiater in zijn rapport beschreven dat verdachte aan hem had verteld, dat zij op Eikenstein onlangs betrokken is geweest bij een incident met een groepsleidster. Ze vertelde: “Ik had toevallig die fles vast en daar heb ik haar mee geslagen, van achteren ben ik op haar gesprongen, het is maar goed dat er geen hamer lag.” De rechtbank heeft verdachte ter terechtzitting met deze uitlatingen geconfronteerd, waarop verdachte heeft erkend dat beide voorvallen inderdaad hebben plaatsgevonden.
De psychiater concludeert in bovengenoemd rapport dat bij de verdachte sprake is van een gedragsstoornis, type beginnend in de kindertijd, alsook van een zich ontwikkelende persoonlijkheidsstoornis met narcistische-, antisociale- en borderline kenmerken (de zogenaamde cluster B persoonlijkheidskenmerken).
Naar de mening van de psychiater kan een verband worden gelegd tussen de ten laste
gelegde feiten en de gebrekkige ontwikkeling van de verdachte: de verdachte heeft in het ten laste gelegde haar gevoelens van verdriet niet adequaat kunnen kanaliseren en slechts uit-geageerd in boosheid en agressie. Zij is in het waarnemen van de belangstelling van haar nichtje voor haar vriendje, in contact gekomen met haar diepgewortelde verlatings-angsten en heeft zich eenzaam en tekort gedaan gevoeld. Zij weert die emoties echter af, en deze afgeweerde emoties zijn in de vorm van agressie naar buiten gekomen, agressie die zij heeft gericht op degene die van haar gevoelens de oorzaak was, te weten haar nichtje (de dochter van haar pleegzuster).
De verdachte is prikkelzuchtig maar ook zeer gevoelig voor negatieve prikkels en reageert snel als negatieve prikkels zich aandienen. Vanuit haar narcistisch zelfbeeld is ze krenkbaar met name door autoriteitsfiguren: zij heeft zich door haar pleegzuster, die zij als autoriteitsfiguur beschouwt, tekortgedaan gevoeld, doordat deze haar relatie met het vriendje had verboden, hetgeen haar tevoren reeds getriggerd heeft. Voorts zou zij voorafgaande aan het ten laste gelegde getriggerd zijn omdat zij werd gepest.
Gelet op het bovenstaande concludeert de psychiater dat de verdachte ten tijde van het plegen van de haar ten laste gelegde feiten lijdende was aan een zodanig gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens dat deze feiten - indien bewezen - haar slechts in verminderde mate kunnen worden toegerekend.
De GZ-psycholoog, [persoon 2], komt tot een zelfde conclusie in haar bovengenoemd rapport.
De rechtbank verenigt zich met de conclusies van de deskundigen en maakt die tot de hare.
Overeenkomstig deze conclusies kan niet worden gezegd dat verdachte niet strafbaar is. Er is voorts ook geen andere omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte geheel uitsluit.
De psychiater concludeert met betrekking tot de kans op recidive van feiten als de onderhavige dat deze groot kan worden geacht indien behandeling uitblijft. Daar waar thans een gedragsstoornis en een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling dienen te worden benoemd, bestaat een reëel gevaar dat deze zich binnen afzienbare tijd zullen consolideren in een persoonlijkheidsstoornis, wanneer de verdachte geen behandeling geboden zou krijgen. Wat betreft het voorkomen van recidive geldt dat de verdachte intensieve behandeling nodig heeft in een sterk gestructureerde omgeving. In de behandeling dient met name de regulatie van haar emoties en daarmee samenhangend haar agressieregulatie centraal te staan. Voorts dient aandacht te worden gegeven aan de ontwikkeling van haar zelfgevoel, haar sociale vaardigheden, haar empathische functies en gewetensfuncties. Eveneens dient de verdachte adequaat geschoold te worden. Van belang is dat dit alles in samenspraak met haar moeder en familie gebeurt.
Gezien de nog zeer instabiele omgevingsstructuur op het thuisfront - moeder is vanuit [land] naar Nederland gekomen, toen verdachte in voorarrest was genomen, moeder heeft thuis op [land] ook niet de benodigde structuur kunnen bieden, moeder heeft nog geen woning en geen werk, moeders pedagogische kwaliteiten ten aanzien van betrokkene dienen nog verder ontwikkeld te worden - acht de psychiater een andere vorm van behandeling dan die in residentieel verband niet in de rede liggen.
De psychiater adviseert om verdachte civielrechtelijk gesloten residentieel te plaatsen, waarmee de behandeling dus zou worden opgelegd in het kader van een ondertoezichtstelling. Gezien de jonge leeftijd van de verdachte acht de psychiater het niet wenselijk dat de verdachte behandeling krijgt in het kader van een strafrechtelijke PIJ maatregel.
Wat betreft de strafrechtelijke afdoening adviseert de psychiater de verdachte een voorwaardelijk(e) straf(deel) op te leggen met als voorwaarde dat zij zich dient te houden aan de aanwijzingen van de gezinsvoogd.
Gezien de ernstig bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling van de verdachte, de hoge recidivekans en de thans nog broze intrinsieke motivatie van de verdachte, acht de psychiater een ambulante behandeling in het kader van een bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijk strafdeel thans niet in de rede liggen.
Wat betreft de instelling waar behandeling zou kunnen plaatsvinden wordt gedacht aan De Lindenhorst, een instelling voor gesloten jeugdzorg te Zeist.
Het advies van de psychiater wordt gedeeld door de mederapporteur, [persoon2], GZ-psycholoog.
Door de Raad voor de Kinderbescherming is een rapport uitgebracht omtrent de persoon van de verdachte. De Raad concludeert in haar rapport d.d. 14 juni 2011 dat verdachte al haar hele leven problemen ondervindt met agressieregulatie, zodat gesteld kan worden dat dit patroonmatig is, hetgeen de kans op recidive verhoogt. Voorts staat vermeld dat de verdachte haar explosieve en agressieve gedrag lijkt te accepteren en te bagatelliseren doordat zij zegt dat zij nu eenmaal zo is, wat eveneens de kans op recidive verhoogt. De verdachte lijkt geen interne remmingen te hebben als zij zich uitgedaagd voelt of als zij het gevoel heeft dat iemand haar niet met respect benadert, en reageert steevast met fysieke agressie. De verdachte heeft regelmatig woedeaanvallen waarbij zij geen controle meer over zichzelf lijkt te hebben. Er zijn zeer veel zorgen over de psychosociale situatie van de verdachte en de Raad is van mening dat een plaatsing in een instelling voor gesloten jeugdzorg (civielrechtelijk) de voorkeur geniet.
Ter terechtzitting heeft de gedragsdeskundige, [persoon 2], onder meer verklaard dat zij heeft geconcludeerd tot bovenstaand strafadvies op basis van de hieronder beschreven omstandigheden.
De verdachte is nog nooit eerder behandeld voor haar stoornissen, en dan wordt niet meteen het zwaarste middel ingezet. De gedragsdeskundige heeft de leeftijd van de verdachte, die nog maar 13 jaar is, in haar beoordeling meegewogen. Desgevraagd heeft de gedragsdeskundige aangegeven dat zij bekend is met een incident op [land], waarbij de verdachte uit boosheid haar zus van een dak heeft geduwd, en dat zij het feit dat kennelijk is voorgevallen, heeft meegenomen in haar beoordeling. De verdachte wil, aldus [persoon 2], graag van haar problemen af en is niet doorlopend opstandig. De verdachte is wel impulsief, en een opbouw van spanningen kan tot een uitbarsting leiden. De gedragsdeskundige vreest dat de verdachte met haar 13 jaar in een PIJ instelling overvraagd zal worden en dat zij zich daar zal richten naar oudere meisjes, hetgeen in haar nadeel zou kunnen werken. Een behandeling kan, aldus de deskundige, gelet op de problematiek van de verdachte, jaren duren.
Anders dan de officier van justitie, de raadsvrouw en de deskundigen, is de rechtbank
van oordeel dat het opleggen van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen in dit geval noodzakelijk is. In dit verband is in aanmerking genomen hetgeen hiervoor is overwogen alsmede dat:
- er bij verdachte ten tijde van het begaan van het onder 1 bewezenverklaarde feit sprake was van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens;
- het onder 1 bewezenverklaarde feit een misdrijf betreft waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten;
- het onder 1 bewezenverklaarde feit een misdrijf betreft, dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen;
- de veiligheid van anderen danwel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel eist en
- de maatregel in het belang is van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de verdachte.
De beide gedragsdeskundigen hebben geadviseerd dat verdachte civiel gesloten zou moeten worden geplaatst, bij voorkeur in de Lindenhorst, en dat de rechtbank in het strafrechtelijk kader, voor wat betreft de behandeling van verdachte, zou moeten bepalen, als voorwaarde bij een voorwaardelijk op te leggen strafdeel, dat de verdachte zich houdt aan de aanwijzingen van de jeugdreclassering.
De behandeling die in een civiel kader gestalte kan krijgen is echter geenszins met dezelfde waarborgen omkleed als de behandeling in het kader van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel.
Bij de verdachte zijn naar het oordeel van de rechtbank alle waarborgen nodig om de thans door de deskundigen groot geachte kans op recidive van gelijksoortige misdrijven als het onderhavige, zeer ernstige misdrijf, te beperken. De rechtbank is anders dan de deskundigen van oordeel, dat de jeugdige leeftijd van de verdachte niet als valide argument tegen de PIJ-maatregel kan worden beschouwd, noch de omstandigheid dat niet eerder sprake is geweest van hulpverlening aan verdachte en haar familie. Immers, de PIJ-maatregel is bij uitstek de maatregel waarmee de ernstige problematiek van verdachte, te weten een dreigende ontwikkeling naar een cluster B-persoonlijkheidsstoornis, kan worden afgewend, nu de verdachte nog geen uitgegroeide persoonlijkheid heeft en er nog aanzienlijke psychische groei kan worden verwacht.
Anders dan een residentiële behandeling in een civiel kader, biedt de PIJ-maatregel daarnaast als enige een waarborg voor het volledig afronden van de benodigde behandeling. Dit aspect dient zwaar mee te wegen, nu ter zitting door de gedragsdeskundige Zászlós is verklaard dat de behandeling die de verdachte nodig heeft jaren kan duren, en het patroonmatige in het agressief uit-ageren door verdachte van afgeweerde gevoelens de rechtbank zeer zorgwekkend voorkomt. Het juridisch kader van de PIJ-maatregel biedt dan ook de aangewezen garanties voor het uitvoeren en afronden van de geïndiceerde behandeling.
De maatregel wordt gelet op het voorgaande in het belang van de verdachte geacht.
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte in een PIJ instelling geplaatst dient te worden die een behandeling biedt die aansluit op de specifieke problematiek van verdachte. Mogelijk zou plaatsing in Eikenstein, alwaar verdachte haar voorlopige hechtenis ondergaat, de voorkeur verdienen, nu in het rapport van de psychiater staat vermeld dat verdachte zeer goed reageert op de geboden structuur in Eikenstein, profiteert van de geboden therapieën en zich gemotiveerd toont.
Alles afwegend wordt na te noemen maatregel passend en geboden geacht.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
Gelet is op de artikelen 77a, 77g, 77h, 77s, 77gg, 287 en 310 van het Wetboek van Strafrecht.
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het onder 1 impliciet primair ten laste geleg¬de feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 impliciet subsidiair en 2 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hier¬voor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
legt de verdachte op de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Melkert, voorzitter, tevens kinderrechter,
en mrs. Leinarts en De Geus, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Mathoera, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze recht¬bank op 30 juni 2011.
Bijlage bij vonnis van 30 juni 2011:
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
zij op of omstreeks 30 januari 2011 te Rotterdam ter uitvoering van het door
verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade een
persoon genaamd [slachtoffer] (26-7-1998) van het leven te beroven,
althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet en na kalm
beraad en rustig overleg, die [slachtoffer] meermalen, telkens, met kracht met een
hamer op het hoofd en/of de rug en/of haar arm en/of haar hand heeft geslagen,
zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
Subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
zij op of omstreeks 30 januari 2011 te Rotterdam ter uitvoering van het door
verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [slachtoffer],
opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die
[slachtoffer] (meermalen telkens) met een hamer op haar hoofd en/of rug en/of arm
heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is
voltooid;
zij
op of omstreeks 21 januari 2011
te Rotterdam
met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/uit een winkel gelegen
aan het Poolsterplein heeft weggenomen sieraden en/of kleding, in elk geval
enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan Primark, in elk geval aan een
ander of anderen dan aan verdachte;