ECLI:NL:RBROT:2011:BU6600

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
390523 / HA RK 11-283
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek in strafzaak tegen verzoeker

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 2 december 2011 een wrakingsverzoek afgewezen dat was ingediend door verzoeker, die preventief gedetineerd was. Het verzoek tot wraking was gericht tegen de rechters die betrokken waren bij de behandeling van zijn strafzaak. Verzoeker stelde dat de rechters partijdig waren, omdat zij een ter zitting aanwezige persoon, die als benadeelde partij was opgeroepen, niet als getuige hadden aangemerkt. Dit zou volgens verzoeker de schijn van partijdigheid wekken, omdat de rechters geen adequate antwoorden gaven op vragen van de verdediging over de waarheidsvinding in de zaak.

Tijdens de zitting van 21 november 2011, waar het wrakingsverzoek werd behandeld, waren verzoeker, zijn raadsman mr. S.C. van Paridon, en de officier van justitie mr. M. Blom aanwezig. De verdediging voerde aan dat de rechters zich niet voldoende hadden uitgesproken over cruciale punten in de zaak en dat zij het ondervragingsrecht van de verdediging onterecht hadden beperkt. De rechters daarentegen stelden dat de wraking ongegrond was, omdat er geen aanwijzingen waren voor partijdigheid en dat hun beslissingen in lijn waren met de wet.

De rechtbank oordeelde dat de enkele omstandigheid dat de rechters een beslissing hadden genomen die verzoeker onwelgevallig was, niet voldoende was voor een wrakingsgrond. De rechtbank concludeerde dat er geen zwaarwegende aanwijzingen waren voor de vrees van verzoeker dat de rechters niet onpartijdig waren. Het verzoek tot wraking werd dan ook afgewezen, en de rechtbank benadrukte dat de rechters hun taak naar behoren hadden uitgevoerd, in overeenstemming met de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK ROTTERDAM
Meervoudige kamer voor wrakingszaken
Uitspraak: 2 december 2011
Zaaknummer: 390523
Rekestnummer: HA RK 11-283
Parketnummers: 10/690058-11 en 10/730394-11
Beslissing van de meervoudige kamer op het verzoek van:
[naam verzoeker],
wonende te [woonplaats],
preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [naam P.I.],
verzoeker,
strekkende tot wraking van [namen van de gewraakte rechters], rechters in de rechtbank Rotterdam, sector strafrecht (hierna: de rechters).
1. Het procesverloop en de processtukken
Ter zitting van 16 november 2011 is door de meervoudige kamer voor strafzaken in deze rechtbank, welke kamer werd gevormd door de rechters, behandeld de tegen verzoeker aanhangig gemaakte strafzaken met de hierboven vermelde parketnummers.
Bij gelegenheid van die behandeling heeft de raadsman van verzoeker de rechters gewraakt.
De wrakingskamer heeft kennis genomen van de dossiers van de hierboven omschreven strafzaken, waarin zich onder meer bevindt het proces-verbaal van de hiervoor bedoelde zitting.
Verzoeker, zijn raadsman, de rechters, alsmede de officier van justitie zijn verwittigd van de datum waarop het wrakingsverzoek zal worden behandeld en zijn voor de zitting uitgenodigd.
De rechters zijn in de gelegenheid gesteld voorafgaande aan de zitting schriftelijk te reageren. De rechters hebben van die gelegenheid gebruik gemaakt.
Ter zitting van 21 november 2011, alwaar de gedane wraking is behandeld, zijn verschenen: verzoeker, zijn raadsman mr. S.C. van Paridon, alsmede de officier van justitie mr. M. Blom. Zij hebben ieder hun standpunt nader toegelicht, waarbij de raadsman van verzoeker tevens pleitaantekeningen heeft voorgedragen en overgelegd.
2. Het verzoek en het verweer daartegen
2.1
Ter adstructie van het wrakingsverzoek is namens verzoeker het volgende aangevoerd - verkort en zakelijk weergegeven - :
2.1.1
De rechters hebben zich volledig op de vlakte gehouden omtrent het cruciale punt van een strafzaak, te weten de mogelijkheid om de waarheidsvinding volledig te laten plaatsvinden. Door geen enkele opmerking of uitspraak te doen over hun standpunt omtrent het berechten van een zaak, terwijl de officier van justitie heeft aangegeven dat het onderzoek nog niet is afgerond, hebben de rechters aangegeven dat voor hen waarheidsvinding van ondergeschikt belang is. Dit ondanks dat de verdediging dit punt per brief van 3 november 2011 uitvoerig heeft aangestipt. De schijn van partijdigheid is dan ook gewekt doordat op een concrete vraag van de verdediging hieromtrent een antwoord is geweigerd.
2.1.2
Dat gebrek om de waarheid te willen vinden heeft zich vervolgens geopenbaard toen het ondervragingsrecht van de verdediging in strijd met wet en jurisprudentie werd beperkt. De beperking werd door de rechters als volgt verwoord:
".......
De heer [X] is ter terechtzitting verschenen als benadeelde partij en niet als getuige zoals bedoeld in artikel 287, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering. Dat betekent dat op zich het noodzakelijkheidscriterium van toepassing is op de beoordeling van het verzoek. De rechtbank heeft geconstateerd dat op de laatste pro forma zitting van 24 augustus 2011 niet opnieuw een verzoek is gedaan tot het horen van [X].
Voorts constateert de rechtbank dat er na deze laatste zitting nog stukken aan het dossier zijn toegevoegd. De verdediging heeft vervolgens op 25 oktober 2011 en derhalve ten aanzien hiervan tijdig het verzoek gedaan om de getuige te mogen horen.
Nu de verdediging op 26 mei 2011 bij de rechter-commissaris alle gelegenheid heeft gehad de getuige te bevragen over het dossier zoals dat toen voorlag, zal de rechtbank het verzoek tot het horen van de getuige ter terechtzitting toewijzen, echter slechts voor zover het vragen betreft die betrekking hebben op de laatste aanvulling op het dossier. Concreet gaat het dan over de verklaringen van [Y], de veldsterktemeting, de laatste verklaring van de verdachte en het proces-verbaal met betrekking tot teruggave van de portemonnee."
......."
2.1.3
De rechters hebben geen rekening gehouden met het feit dat de getuige [X]
reeds was gehoord op 3 mei 2011 (dus niet op 26 mei 2011 zoals de rechters van mening zijn) en dat de verdediging per brief van 19 mei 2011 aan de officier van justitie en ter zitting van de meervoudige kamer op 31 mei 2011 juist heeft aangegeven vier aanvullende getuigen te willen horen teneinde de betrouwbaarheid van de heer [X] te kunnen toetsen.
2.1.4
De verdediging heeft geen gelegenheid gehad om voor de zitting van 24 augustus 2011 het verzoek te doen om de heer [X] te horen. Immers, de laatste getuige moest op 19 september 2011 nog worden gehoord, derhalve na de voorafgaande pro forma-zitting.
De verdediging is derhalve niet in de gelegenheid geweest noch gesteld om aangever [X] te confronteren met de verklaringen die door deze personen zijn afgelegd en de geloofwaardigheid van diens verklaring geweld aan doen. Om onbegrijpelijke redenen hebben de rechters klaarblijkelijk reden gezien om het noodzaakscriterium toe te passen in plaats van het verdedigingsbelang. Zie hiervoor ook de geslaagde wraking in de Wilders-zaak (LJN: BO1532).
2.1.5
Ook in deze zaak hebben de rechters geen sluitende motivering gegeven waarom de
beperking gerechtvaardigd is en nog belangrijker waarom zij in strijd met de hierboven genoemde jurisprudentie een verkeerd toetsingscriterium hebben toegepast. Het is immers irrelevant waarom de getuige ter zitting aanwezig is en hij was aldaar in blakende gezondheid.
2.1.6
In zijn algemeenheid dient ervoor te worden gewaakt dat het ondervragingsrecht van de verdediging als bedoeld in art. 6, derde lid, onder d, van het EVRM door onnodige beperking illusoir wordt. Waarop de beperking is gebaseerd blijft onbegrijpelijk in het licht van het onderliggende strafdossier. Een dergelijke beslissing als de alhier gewraakte is dan ook als volstrekt onbegrijpelijk aan te merken. Immers, het toepassen van verkeerde criteria door de feiten en omstandigheden in strijd met de werkelijkheid voor te houden is voldoende om de schijn van partijdigheid aan te nemen.
2.1.7
Concluderend stelt de verdediging dat, gelet op de eerdere gebeurtenissen omtrent het weigeren in te gaan op de opgeworpen vraagstukken rondom de waarheidsvinding alsmede het op onjuiste gronden beperken van het ondervragingsrecht, het onderhavige verzoek strekkende tot de wraking van de rechters gegrond verklaart dient te worden.
2.2
De rechters hebben niet in de wraking berust. Zij hebben - verkort en zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd :
2.2.1
Zoals uit het proces-verbaal van de zitting van 16 november 2011 blijkt is verzoeker het niet eens met de beslissing die de rechtbank heeft genomen op zijn verzoek om een getuige te horen. Meer specifiek was de raadsman het er niet mee eens dat het antwoord op een bepaalde vraag door de voorzitter zou worden belet.
2.2.2
Nu de wettelijke mogelijkheid tot wraking naar onze mening niet is gegeven om een onwelgevallige rechterlijke beslissing aan een nadere toetsing door de wrakingskamer te onderwerpen en er ook overigens geen sprake is van een omstandigheid die een grond voor wraking kan opleveren, dient de wraking ongegrond te worden verklaard.
3. De beoordeling
3.1
Wraking is een middel ter verzekering van de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechter. Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij deze partij dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
3.2
Aan de door verzoeker aangevoerde omstandigheden valt geen aanwijzing te ontlenen voor het oordeel dat de rechters - subjectief - niet onpartijdig waren. Zulks is door verzoeker ook niet gesteld.
3.3
Te onderzoeken staat vervolgens of de aangevoerde of overigens naar voren gekomen omstandigheden, voor zover aannemelijk geworden, niettemin een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat de door verzoeker geuite vrees dat de rechters jegens verzoeker een vooringenomenheid koesteren - objectief - gerechtvaardigd is.
3.4
Daarbij moet vooropgesteld worden gesteld dat een voor verzoeker onwelgevallige beslissing van de rechters op zichzelf geen grond voor wraking oplevert. Dat geldt ook indien er geen (onmiddellijke) hogere voorziening mocht openstaan tegen die beslissing.
3.5
Dat kan slechts anders zijn indien een omstreden beslissing zozeer onbegrijpelijk is, dat daaraan een zwaarwegende aanwijzing kan worden ontleend voor het oordeel dat de rechters jegens verzoeker een vooringenomenheid koesteren, althans dat de door verzoeker daaromtrent gekoesterde vrees naar objectieve maatstaven gerechtvaardigd is.
3.6
De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 16 november 2011 - waarover met betrekking tot de inhoud in deze wrakingsprocedure van de zijde van verzoeker of door de officier van justitie geen opmerkingen zijn gemaakt - geeft de rechtbank geen aanleiding te veronderstellen dat de rechters op die zitting niet hun taak overeenkomstig de wet hebben uitgevoerd, te weten het doen van onderzoek in het kader van de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering.
3.7
De enkele omstandigheid dat de rechters op het verzoek van de verdediging om de getuige [X] andermaal en in volle omvang ter zitting te mogen horen, hebben beslist op de wijze als hiervoor onder overweging 2.1.2 is geciteerd, levert naar het oordeel van de rechtbank niet een zwaarwegende aanwijzing op voor het oordeel dat de door verzoeker geuite vrees dat de rechters jegens hem een vooringenomenheid koesteren - objectief - gerechtvaardigd is. In dit verband wordt overwogen dat de met een beroep op jurisprudentie onderbouwde stelling van verzoeker dat een op de zitting aanwezige (en in goede gezondheid verkerende) persoon op verzoek van de verdediging steeds als getuige moet worden gehoord, in zijn algemeenheid onjuist is. Het moet immers gaan om een ter zitting als getuige verschenen persoon. De beslissing de ter zitting aanwezige persoon, genaamd [X] - die voor de zitting was opgeroepen en aldaar was verschenen als benadeelde partij - ondanks een daartoe strekkend verzoek van de verdediging niet aan te merken als een ter zitting verschenen getuige in de zin van artikel 287, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, is niet onbegrijpelijk en is daarom evenmin een zwaarwegende aanwijzing als onder 3.3 bedoeld.
3.8
De wraking is mitsdien ongegrond. Het verzoek wordt afgewezen.
4. De beslissing
wijst af het verzoek tot wraking van [namen van de gewraakte rechters].
Deze beslissing is gegeven op 2 december 2011 door mr. M.F.L.M. van der Grinten, voorzitter, mr. P.H. Veling en mr. R.F. de Knoop, rechters.
Deze beslissing is door de jongste rechter uitgesproken ter openbare terechtzitting in tegenwoordigheid van J.A. Faaij, griffier.
Bij afwezigheid van de voorzitter en de oudste rechter is deze beslissing door de jongste rechter en de griffier ondertekend.