ECLI:NL:RBROT:2012:4678

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 augustus 2012
Publicatiedatum
1 mei 2013
Zaaknummer
AWB-11_03038 - AWB-12_00255
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de herbeoordeling van bijstandsaanvragen en de zorgvuldigheidseisen van het bestuursorgaan

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 23 augustus 2012, wordt de situatie van eiseres besproken die een bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb) heeft aangevraagd. De verweerder, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, had eerder de aanvraag van eiseres buiten behandeling gesteld omdat zij niet tijdig de gevraagde bewijsstukken had ingediend. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen deze beslissing en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, wat door de voorzieningenrechter werd toegewezen. De rechtbank stelt vast dat de verweerder bij de beoordeling van de aanvragen van eiseres onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de woonsituatie van eiseres en de feiten die haar stelling ondersteunen dat zij niet langer samenwoont met een bepaalde persoon. De rechtbank oordeelt dat de verweerder had moeten onderzoeken of de situatie ten tijde van de nieuwe aanvragen anders was dan bij de eerdere intrekking van de bijstandsuitkering. De rechtbank geeft de verweerder de gelegenheid om de geconstateerde gebreken in de bestreden besluiten te herstellen binnen een termijn van zes weken. Indien de verweerder dit niet doet, moet hij dit zo snel mogelijk aan de rechtbank meedelen. De rechtbank zal in de einduitspraak ook een beslissing nemen over de vergoeding van de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 11/3038 en AWB 12/255

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 augustus 2012 in de zaak tussen

[eiseres], te Rotterdam, eiseres,
gemachtigde: mr. L.M. Deiman,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. H.H. Nicolaï.

Procesverloop

Bij besluit van 31 maart 2011 heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 25 februari 2011 om een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (hierna: Wwb) buiten behandeling gesteld op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), omdat zij niet tijdig alle verzochte bewijsstukken heeft verstrekt.
Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt en een verzoek om voorlopige voorziening verzocht. Bij uitspraak van 25 mei 2011 (AWB 11/1810) heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, het primaire besluit I geschorst en bepaald dat verweerder de aanvraag van eiseres van 25 februari 2011 (alsnog) in behandeling dient te nemen.
Bij besluit van 15 juni 2011 heeft verweerder de aanvraag van eiseres om bijstand met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb afgewezen op de grond dat ten opzichte van de situatie ten tijde van de intrekking van de bijstand met ingang van 1 februari 2011 geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
Bij besluit van 4 juli 2011 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld.
Bij besluit van 1 juli 2011 heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 19 mei 2011 om een uitkering op grond van de Wwb wederom met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 13 december 2011 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit II beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 8 juni 2012. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar dochter en haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Verweerder heeft bij besluit van 16 februari 2011 de Wwb-uitkering van eiseres ingetrokken met ingang van 1 februari 2011 en herzien over de periode van 8 december 2008 tot en met 31 januari 2011, onder de overweging dat eiseres niet heeft gemeld dat zij in die periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [naam persoon].
2.
Naar aanleiding van de aanvraag van eiseres van 25 februari 2011 om bijstandsuitkering heeft verweerder bij brief van 7 maart 2011 eiseres verzocht om de navolgende bewijsstukken te verstrekken:
 schriftelijke uitleg wat er in haar situatie is gewijzigd na de beëindiging van 1 februari 2011;
 bewijsstukken dat eiseres voor de Turkse wet gescheiden is. Indien ze niet gescheiden is dient ze dit ook schriftelijk aan te geven;
 bewijsstukken van eigendommen in het buitenland.
3.
In reactie daarop heeft eiseres bij brief van 13 maart 2011 aan verweerder bericht dat [naam persoon] minder vaak op bezoek komt, dat zij geen bewijsstukken heeft dat ze voor de Turkse wet gescheiden is, omdat zij meer dan twintig jaar alleen de Nederlandse nationaliteit heeft en dat ze de geen eigendommen in het buitenland heeft.
Nadat verweerder eiseres bij brief van 22 maart 2011 nog heeft verzocht de gestelde vragen te beantwoorden, heeft eiseres bij brief van 29 maart 2011 het in haar brief van 13 maart 2011 gestelde herhaald en daaraan toegevoegd dat zij niet voor de Turkse wet gescheiden is omdat dit in Turkije als schande gezien wordt en zij bang is voor eerwraak.
4.
Bij brief van 9 mei 2011 heeft [naam persoon] onder meer gemeld dat hij vóór 1 februari 2011 twee à drie keer per week bij eiseres op bezoek kwam om zijn kinderen en kleinkinderen te zien en zijn kleinkinderen naar en van school/peuterspeelzaal te brengen. In verband met het stopzetten van de bijstandsuitkering van eiseres, bezoekt hij hen echter nog maar één keer per week. Verder meldt [naam persoon] dat hij sinds de scheiding in 1997 geen enkele nacht in het huis van zijn ex-echtgenote heeft doorgebracht.
5.
Bij brief van 9 juni 2011 heeft eiseres verweerder ervan op de hoogte gesteld dat zij in de periode van 20 juni 2011 tot en met 5 augustus 2011 naar Turkije gaat om de echtscheiding volgens de Turkse wet waar te maken.
6.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit I gewezen op vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad), waarbij volgens de Raad het in een periodieke bijstandsuitkering is beëindigd of ingetrokken, in een geval van een aanvraag gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen, op de weg van een aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden. Dit houdt volgens verweerder in dat niet verweerder, maar eiseres dient aan te tonen dat zij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. Verweerder acht het overgrote deel van de feiten die aanleiding waren of de uitkering van eiseres te beëindigen, ongewijzigd. Verweerder noemt daarbij de in de woning aangetroffen kleding, werkkleding en schoenen van [naam persoon], de in de woning aangetroffen administratie van [naam persoon], het niet-herkennen van [naam persoon] door zijn buurman, het gebruiken door [naam persoon] van het adres van eiseres als ziekmeldadres en aan [naam persoon] gerichte administratie danwel brieven op het adres van eiseres. Eiseres heeft volgens verweerder volstrekt onvoldoende bewijs overgelegd om aan te tonen dat niet meer sprake zou zijn van een gezamenlijke huishouding. Hierbij heeft verweerder de brief van eiseres van 13 maart 2011 en de brief van [naam persoon] van 9 mei 2011 betrokken.
7.
Bij het bestreden besluit II heeft verweerder - kort weergegeven - onder overname van een advies van een advies van zijn Algemene Bezwaarschriftencommissie van 28 november 201, vastgesteld dat eiseres bij haar aanvraag van 19 mei 2011 niet meer heeft aangevoerd dan dat geen sprake was en is van samenwoning met [naam persoon]. Verweerder verwijst naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 mei 2011, waarin de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de aangevoerde veranderde omstandigheden van onvoldoende gewicht zijn om een inhoudelijke beoordeling te rechtvaardigen. De namens eiseres in de bezwaarschriftenprocedure aangevoerde veranderde omstandigheden acht verweerder niet dusdanig dat er sprake was van een wezenlijke verandering die in de weg zou staan aan toepassing van artikel 4:6 van de Awb. Het besluit van 7 oktober 2011, waarbij een volgende aanvraag om bijstand (van 16 september 2011) wel inhoudelijk werd beoordeeld, leidt niet tot een ander standpunt.
8.
Eiseres meent dat zij bij haar aanvragen om bijstandsuitkering wel nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd.
9.
De rechtbank overweegt als volgt.
10.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad, waaronder zijn uitspraak van 19 februari 2008 (LJN BC5103), bestrijkt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand in beginsel de periode vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat in dit geval – nu er sprake is van twee aanvragen in overlappende periodes - de te beoordelen periode loopt van 25 februari 2011 (datum eerste aanvraag) tot en met 1 juli 2011 (primaire besluit op de tweede aanvraag van 19 mei 2011).
11.
Eveneens volgens vaste rechtspraak van de Raad, waaronder zijn uitspraak van 6 juli 2010 (LJN BN0629) ligt het, indien een periodieke bijstandsuitkering is beëindigd of ingetrokken omdat de betrokkene niet (langer) aan de vereisten voldoet om voor bijstand in aanmerking te komen, in geval van een aanvraag gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. In zijn uitspraak van 19 juli 2011 (LJN BR2972) heeft de Raad overwogen dat als een betrokkene een nieuwe aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande indient, nadat de bijstand eerder is beëindigd, herzien of ingetrokken wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding en betrokkene - al dan niet onder aanwending van rechtsmiddelen tegen die beëindiging, herziening of intrekking - volhoudt dat geen sprake is of is geweest van een gezamenlijke huishouding, de aanvrager in beginsel kan volstaan met de onderbouwde stelling dat de (vermeende) partner ergens anders woont. Als dat zo is, is immers niet langer voldaan aan één van de criteria voor het vaststellen van een gezamenlijke huishouding, te weten dat beiden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben. Het bestuursorgaan kan in een dergelijke situatie als regel niet volstaan met het louter stellen van de vraag “of de situatie is gewijzigd ten opzichte van de situatie ten tijde van de beëindiging of intrekking van de bijstand”, omdat het antwoord op die vraag afhankelijk is van welk vertrekpunt men daarbij neemt. Meer precies zou de vraag in een zaak als deze - waarin ten tijde van de aanvraag nog een bezwaarprocedure liep tegen de intrekking van de bijstand - moeten luiden “of de situatie thans anders is dan waarvan het College ten tijde van de beëindiging/intrekking is uitgegaan en welke feiten en omstandigheden dat standpunt ondersteunen”.
12.
Niet in geschil is dat eiseres volhoudt dat geen sprake is of is geweest van een gezamenlijke huishouding met [naam persoon]. Zij heeft gesteld dat hij ergens anders woont en heeft dit onderbouwd met haar brief van 13 maart 2011 en de brief van [naam persoon] van 9 mei 2011. Naar het oordeel van de rechtbank heeft zij haar stelling dat [naam persoon] zijn hoofdverblijf niet (langer) op haar adres heeft daarmee voldoende onderbouwd. Verweerder had daarin aanleiding moeten zien nader te onderzoeken of de situatie thans anders is dan waarvan verweerder ten tijde van de beëindiging/intrekking is uitgegaan en welke feiten en omstandigheden dat standpunt ondersteunen. Het had op de weg van verweerder gelegen nader onderzoek in te stellen naar de woonsituatie van eiseres ten tijde van de nieuwe aanvragen. In dit licht kan de rechtbank verweerder ook niet volgen hoe het tot in het bestreden besluit I tot het standpunt kan komen dat de feiten die aan de intrekking en beëindiging ten grondslag hebben gelegen, zoals de aanwezigheid van kleding van [naam persoon] in de woning van eiseres, ongewijzigd zijn gebleven, zonder hier nader onderzoek naar te doen. Verder ziet de rechtbank - zonder nadere motivering - niet in hoe de door verweerder gevraagde bewijsstukken (met betrekking tot de echtscheiding en eigendommen in het buitenland) verweerder ervan zouden kunnen hebben overtuigen dat [naam persoon] niet (langer) zijn hoofdverblijf heeft op het adres van eiseres. De rechtbank concludeert dat verweerder bij de bestreden besluiten in strijd heeft gehandeld met de zorgvuldigheids en motiveringseisen als bedoeld in artikel 3:2 en 7:12 van de Awb.
13.
De rechtbank acht zich op dit moment niet in staat om de geschillen tussen partijen definitief te beslechten. De rechtbank stelt verweerder in de gelegenheid om met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb de geconstateerde gebreken aan de bestreden besluiten te herstellen. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen de gebreken kunnen worden hersteld op zes weken, te rekenen vanaf de dag van verzending van deze uitspraak. Indien verweerder geen gebruik maakt van de mogelijkheid de gebreken in de bestreden besluiten te herstellen, dient zij dit zo snel mogelijk aan de rechtbank mede te delen. Conform het bepaalde in artikel 8:51b, derde lid, van de Awb staat het eiseres vrij om binnen een termijn van vier weken nadat verweerder de gebreken heeft hersteld, schriftelijk haar zienswijze over de wijze waarop het gebrek is hersteld naar voren te brengen.
14.
De rechtbank zal bij de einduitspraak op de beroepen een beslissing geven over de vergoeding van de gemaakte proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
stelt verweerder in de gelegenheid binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak en met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, het door de rechtbank geconstateerde gebrek aan de bestreden besluiten I en II te herstellen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A. Schreuder, rechter, in aanwezigheid van mr.J.J. van Giezen-Groenewoud, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2012.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak kan is geen hoger beroep mogelijk. Tegen deze tussenuitspraak kan tegelijkertijd met het eventuele hoger beroep tegen de uiteindelijk te wijzen uitspraak hoger beroep worden ingesteld.