ECLI:NL:RBROT:2012:8659

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 oktober 2012
Publicatiedatum
11 juli 2013
Zaaknummer
406732 / JE RK 12-2360
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. De Gans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belanghebbendheid van grootmoeder in procedure tot vervallenverklaring schriftelijke aanwijzing

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Rotterdam op 12 oktober 2012 uitspraak gedaan in een procedure waarin de moeder van een minderjarige verzocht om de vervallenverklaring van een schriftelijke aanwijzing die door de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering was gegeven. De schriftelijke aanwijzing, die op 4 juli 2012 was afgegeven, betrof de omgangsregeling tussen de moeder en de minderjarige. De moeder was van mening dat de aanwijzing haar in de omgang met haar kind beperkte en dat de grootmoeder van de minderjarige als belanghebbende in deze procedure moest worden aangemerkt. De kinderrechter heeft eerst de vraag beantwoord of de grootmoeder als belanghebbende kan worden aangemerkt in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De kinderrechter concludeerde dat de grootmoeder niet als belanghebbende kan worden aangemerkt, omdat zij niet voldoet aan de criteria die in de wet zijn gesteld. De kinderrechter baseerde deze beslissing op de artikelen 1:2 en 798 Rv, alsook op artikel 1:263a BW, waarin wordt bepaald dat de stichting de contacten tussen de met het gezag belaste ouder en het kind kan beperken. De kinderrechter oordeelde dat de stichting in redelijkheid had kunnen besluiten dat de moeder alleen de minderjarige mocht bezoeken, met uitzondering van een bezoek waarbij de grootmoeder aanwezig mocht zijn. Het verzoek van de moeder om de schriftelijke aanwijzing te laten vervallen werd afgewezen, omdat de belangen van de minderjarige, die gebaat is bij rust en regelmaat, zwaarder wogen dan die van de moeder. De kinderrechter benadrukte dat de stichting streeft naar een uitbreiding van de bezoekregeling, maar dat de huidige regeling noodzakelijk was voor het doel van de uithuisplaatsing.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Sector civiel recht
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 12 oktober 2012
Zaak/rekestnummer: 406732 / JE RK 12-2360

Beschikking in de zaak van:

[naam moeder], hierna: de moeder,

wonende te [adres],
advocaat mr. R.F.P. Scheele,
t e g e n

de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,

gevestigd te Diemen,
namens bureau jeugdzorg Stadsregio Rotterdam, hierna: de stichting.

Het verloop van de procedure

De moeder heeft op 18 juli 2012 een verzoekschrift ingediend tot vervallenverklaring van een aanwijzing van 4 juli 2012. Bij de indiening van het verzoekschrift is de beslissing van de stichting overgelegd.
De stichting heeft op 28 augustus 2012 een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op 31 augustus 2012.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. drs. R.F.P. Scheele;
  • de grootmoeder moederszijde, [naam grootmoeder moederszijde], (hierna: de grootmoeder) bijgestaan door haar advocaat mr. M.P. Kloppenburg;
  • de pleegmoeder, [naam pleegmoeder];
  • de stichting, vertegenwoordigd door [naam zittingsvertegenwoordiger].

De vaststaande feiten

Bij beschikking van 25 januari 2012 zijn de ondertoezichtstelling en de machtiging tot plaatsing van de minderjarige in een pleeggezin verlengd tot 4 februari 2013.
Op 4 juli 2012 heeft de stichting ter uitvoering van haar taak de moeder van de minderjarige een schriftelijke aanwijzing gegeven betreffende de verzorging en opvoeding van de minderjarige. Deze aanwijzing houdt – voor zover van belang – het volgende in:
De William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering stelt de volgende omgangsregeling vast:
Bezoek aan [naam minderjarige] in het pleeggezin van [naam minderjarige] (…)
Op alle genoemde data is het bezoek van 10.00 tot 11.30 uur.
  • - 18 juli 2012 begeleid bezoek voor u alleen (…)
  • - 22 augustus 2012 begeleid bezoek voor u alleen
  • - 12 september 2012 begeleid bezoek voor u alleen
  • - 17 oktober 2012 begeleid bezoek voor u en [naam grootmoeder

moederszijde] als zij dit wenst

  • - 14 november 2012 begeleid bezoek voor u alleen
  • - 12 december 2012 begeleid bezoek voor u alleen.

De beoordeling

De moeder heeft te kennen gegeven zich te verzetten tegen de gegeven schriftelijke aanwijzing van de stichting. De advocaat van de moeder heeft verwezen naar de overgelegde pleitaantekeningen. Hieruit blijkt onder meer dat ten tijde van de zitting op 16 april 2012 door de gezinsvoogd is aangegeven dat in een nieuwe schriftelijke aanwijzing aan de moeder zal worden aangegeven onder welke voorwaarden zij vaker contact met de minderjarige kon hebben, teneinde de omgang te kunnen opbouwen. Uit de huidige aanwijzing blijkt echter enkel dat de omgang is aangepast, in die zin dat de moeder één keer per maand alleen bezoek heeft met de minderjarige, met uitzondering van 17 oktober 2012, bij welk bezoek de grootmoeder ook aanwezig mag zijn. De moeder ziet deze aanwijzing niet als uitbreiding of opbouw, maar als inperking van de bezoekregeling. Door de stichting wordt niet aangegeven wat de reden is dat de moeder niet vaker omgang kan hebben met de minderjarige. Het standpunt van de stichting lijkt zich te richten op de grootmoeder. De moeder stelt zich dan ook op het standpunt dat zij niet in de hand heeft wat de grootmoeder doet en dit een externe factor betreft die niet bepalend mag zijn voor de omgang tussen de moeder en de minderjarige. De stichting dient de grootmoeder als belanghebbende aan te merken, zodat direct met haar afspraken gemaakt kunnen worden. De stichting weigert dit echter, waardoor de uitbreiding van de bezoekregeling van de moeder, naar de mening van de moeder, wordt belemmerd. De moeder verzoekt de kinderrechter derhalve de schriftelijke aanwijzing vervallen te verklaren dan wel de behandeling van de zaak aan te houden, teneinde de stichting in de gelegenheid te stellen een nieuwe schriftelijke aanwijzing op te stellen.
De advocaat van de grootmoeder heeft ter zitting aangegeven dat de grootmoeder in deze zaak als belanghebbende in de zin van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden aangemerkt, daar de aanwijzing gericht aan de moeder een rechtsgevolg voor de grootmoeder met zich brengt. Immers, de omgang tussen de grootmoeder en de minderjarige wordt door de aanwijzing beperkt. Daarnaast wordt de grootmoeder als probleem gezien en speelt zij een belangrijke rol in deze kwestie. De grootmoeder is derhalve belanghebbende, aldus de advocaat. De grootmoeder kan zich niet vinden in de schriftelijke aanwijzing van de stichting. Zij ziet het nut er niet van in. Tussen de grootmoeder en de moeder is sprake van een goede verstandhouding. Tijdens de bezoeken met de minderjarige zorgt zij niet voor onrust en is zij afwachtend naar de minderjarige toe. De omgang wordt dusdanig beperkt dat tussen de minderjarige en de grootmoeder nauwelijks een band kan ontstaan. De grootmoeder wenst de band met haar kleinzoon te behouden en ondersteunt daarom het verzoek van de moeder tot het vervallen verklaren van de schriftelijke aanwijzing.
De stichting voert als verweer dat het belang van de minderjarige in deze situatie dient te prevaleren boven het belang van de moeder en de grootmoeder. Het belang van de minderjarige wordt het meest gediend indien de bezoeken op een ontspannen en rustige manier verlopen. De stichting heeft middels de aanwijzing getracht hieraan tegemoet te komen door de bezoeken te laten plaatsvinden in het pleeggezin. Daarnaast zijn de bezoeken met de grootmoeder teruggebracht naar één keer per drie maanden. Voorheen bleek de aanwezigheid van de grootmoeder tijdens de bezoeken te overheersen, waardoor de moeder en de minderjarige onvoldoende de gelegenheid hadden hun band te versterken. De laatste bezoeken zijn rustiger verlopen daar de moeder nu de kans krijgt zich beter te richten op de minderjarige. De moeder bezoekt de minderjarige ook buiten de bezoekregeling om, hetgeen ook goed verloopt. Ten aanzien van de vraag of de grootmoeder belanghebbende is, is de stichting van mening dat die vraag ontkennend dient te worden beantwoord. De grootmoeder heeft niet een jaar aansluitend voor de minderjarige gezorgd. De stichting ziet de grootmoeder dan ook niet als belanghebbende.
De pleegmoeder heeft aangegeven zich aan te sluiten bij het standpunt van de stichting. De pleegmoeder heeft hierop aangevuld dat de moeder inmiddels twee keer buiten de bezoekregeling om contact heeft gehad met de minderjarige. Indien dit goed verloopt, kan met de moeder en de gezinsvoogd worden besproken in hoeverre deze contacten verder kunnen worden uitgebreid.

De beoordeling

De kinderrechter ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of de grootmoeder van de minderjarige als belanghebbende kan worden aangemerkt.
Op grond van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Op grond van artikel 798 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) wordt voor de toepassing van deze afdeling onder belanghebbende verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft.
De bestreden aanwijzing is een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Bij de vraag of grootmoeder als belanghebbende bij het besluit kan worden aangemerkt, dient derhalve aansluiting te worden gezocht bij het begrip belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
Uit de Memorie van Toelichting van het wetsvoorstel Herziening van het procesrecht in zaken van personen- en familierecht (Kamerstukken II 1991/1992, 22 487, nr. 3, p. 6-8) kan worden afgeleid dat met de wijziging van artikel 798 Rv aansluiting is gezocht bij het belanghebbendenbegrip als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van Awb. Verder volgt uit de Memorie van Toelichting dat de betrokkene die
family lifeheeft met de minderjarige in de zin van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mensen en de fundamentele vrijheden (EVRM) kan worden gekwalificeerd als belanghebbende. Volgens de Memorie van Toelichting vallen daar in een omgangszaak de grootouders niet onder.
Bij beschikking van deze rechtbank van 25 januari 2012 heeft de kinderrechter reeds geoordeeld dat tussen de minderjarige en de grootmoeder geen sprake is van
family lifeen dat de grootmoeder dus niet als belanghebbende in de zin van artikel 798 Rv kan worden aangemerkt. Naar het oordeel van de kinderrechter zijn in de onderhavige procedure geen gewijzigde feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die thans tot een ander oordeel nopen. Weliswaar heeft ook de grootmoeder de minderjarige in het kader van de bij de aanwijzing van 20 februari 2012 vastgestelde omgangsregeling bezocht en wordt zij expliciet genoemd in het aanwijzingsbesluit van 4 juli 2012, maar dat maakt niet dat daardoor nu wel sprake is van
family lifeen zij dus als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 lid van de Awb en artikel 798 Rv kan worden aangemerkt. Voor het oordeel dat de grootmoeder niet kan worden aangemerkt als belanghebbende, vindt de kinderrechter tevens steun in artikel 1:263a, eerste lid, BW, waarin is bepaald dat de stichting voor de duur van de uithuisplaatsing de contacten tussen de met het gezag belaste ouder en het kind kan beperken en artikel 1:259, eerste lid, BW, waarin is bepaald dat enkel de met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaren of ouder om vervallenverklaring van de aanwijzing kan verzoeken.
Ten aanzien van het verzoek van de moeder om vervallenverklaring van de aanwijzing van 4 juli 2012 overweegt de kinderrechter als volgt.
Bij brief van 20 februari 2012 is aan de moeder van de minderjarige een aanwijzing gegeven waarbij het contact tussen haar en de minderjarige is beperkt. Bij brief van 4 juli 2012 is aan de moeder opnieuw een aanwijzing gegeven waarbij geen verandering is aangebracht in de frequentie van de bezoeken en de duur daarvan. Anders dan bij de eerdere aanwijzing is echter bij de laatste aanwijzing bepaald dat de bezoeken bij het pleeggezin plaatsvinden en dat behalve op 17 oktober 2012 alleen de moeder de minderjarige mag bezoeken. De moeder van de minderjarige wenst meer omgang met haar zoon en wil dat ook grootmoeder de minderjarige kan blijven bezoeken. Om die reden verzoekt zij om vervallenverklaring van de aanwijzing van 4 juli 2012. Subsidiair heeft zij verzocht om aanhouding van de zaak teneinde de gezinsvoogd in de gelegenheid te stellen een nieuwe aanwijzing op te stellen waarin duidelijk opgenomen wordt onder welke voorwaarden het contact tussen haar en de minderjarige kan worden uitgebreid.
Op grond van artikel 1:263a, eerste lid, BW dient beoordeeld te worden of de beperking van het contact tussen de moeder en de minderjarige noodzakelijk is met het oog op het doel van de uithuisplaatsing.
Bij brief van 20 februari 2012 is aan de moeder aan aanwijzing gegeven waarbij onder meer een omgangsregeling is vastgesteld. Het verzoek van de moeder om deze aanwijzing vervallen te laten verklaren, is bij beschikking van 16 april 2012 afgewezen. De beschikking vermeldt onder meer dat de gezinsvoogd ter zitting heeft toegezegd dat in een nieuwe aanwijzing zal worden opgenomen onder welke voorwaarden de omgang van moeder met de minderjarige kan worden uitgebreid. Die voorwaarden zijn echter niet opgenomen in de nieuwe aanwijzing van 4 juli 2012. De stelling van de moeder dat de nieuwe aanwijzing om die reden niet deugdelijk is gemotiveerd, slaagt derhalve.
Bij brief van 27 augustus 2012 heeft de stichting evenwel een toelichting gegeven op de aanwijzing en in dat kader onder meer gesteld dat wordt toegewerkt naar meer en beter contact tussen moeder en de minderjarige. De in dat kader gestelde voorwaarden zijn onder meer dat de bezoeken aan de minderjarige alleen door moeder en bij het pleeggezin plaatsvinden. Tevens vermeldt de brief dat extra omgang buiten de vastgestelde bezoekregeling tot de mogelijkheden behoort, indien de samenwerking tussen moeder, de pleegmoeder en de gezinsvoogd goed blijft verlopen. Met deze toelichting acht de kinderrechter het motiveringsgebrek op voldoende wijze geheeld.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is voldoende vast komen te staan dat de eerdere bezoeken waarbij zowel moeder als grootmoeder aanwezig waren onrust bij de minderjarige veroorzaakte en dat de huidige bezoeken van alleen moeder meer ontspannen verlopen. Naar het oordeel van de kinderrechter heeft de stichting om die reden in redelijkheid kunnen besluiten dat behalve op 17 oktober 2012 enkel de moeder de minderjarige mag bezoeken. Dat de bezoeken van moeder en grootmoeder aan de minderjarige volgens de gezinsvoogd vanwege onder meer conflicten in de familie spanningsvol waren, is een bevinding van de gezinsvoogd en maakt niet dat hij - anders dan de advocaat van moeder stelt - niet de waarheid spreekt.
De wens van moeder om de bezoekregeling uit te breiden is begrijpelijk, maar naar het oordeel van de kinderrechter heeft de stichting in redelijkheid de belangen van de minderjarige, die is gebaat bij rust en regelmaat, zwaarder mogen laten wegen dan die van moeder. Daarbij neemt de kinderrechter in aanmerking dat gestreefd wordt naar een uitbreiding van de bezoekregeling.
Gelet op het vorenstaande acht de kinderrechter de mate waarin en de wijze waarop bij de schriftelijke aanwijzing van 4 juli 2012 het contact tussen de moeder en de minderjarige is beperkt noodzakelijk met het oog op het doel van de uithuisplaatsing. Het verzoek om vervallenverklaring dan wel aanhouding van de zaak wordt derhalve afgewezen.

De beslissing

Wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. De Gans, kinderrechter, in bijzijn van Scholtens, griffier en uitgesproken ter openbare zitting.
Voor zover in deze beschikking een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, staat tegen deze beschikking hoger beroep open. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden voor het instellen van hoger beroep.