ECLI:NL:RBROT:2012:BV0838

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/840 WRO-T1
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W. Weerdesteijn
  • A. van 't Laar
  • A. van Malestein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning en ontheffing voor verbouwing woonboerderij tot buitenschoolse opvang

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 12 januari 2012 uitspraak gedaan over de bouwvergunning en ontheffing die aan een vergunninghoudster was verleend voor het verbouwen van een woonboerderij tot buitenschoolse opvang. De vergunninghoudster had op 17 december 2009 een aanvraag ingediend, waarop het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Barendrecht op 18 juni 2010 positief had beslist. Eisers, die bezwaar maakten tegen dit besluit, voerden aan dat de ontheffing ten onrechte was verleend, omdat het aantal woningen niet gelijk zou blijven, zoals vereist door de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). De rechtbank oordeelde dat de vestiging van de kinderopvang in strijd was met de woonbestemming van het bestemmingsplan, maar dat de voorwaarden voor het verlenen van de ontheffing waren nageleefd. De rechtbank verwees naar een eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd gesteld dat het aantal woningen niet mag toenemen. De rechtbank concludeerde dat, ongeacht of er een woning bij de kinderopvang zou worden gerealiseerd, het aantal woningen niet zou toenemen. Daarom werd het beroep van eisers ongegrond verklaard. De rechtbank zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 12 januari 2012, en belanghebbenden hebben de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nr.: AWB 11/840 WRO-T1
Uitspraak in het geding tussen
[namen], wonende te [plaatsnaam], eisers,
gemachtigde mr. P. van der Eijk, werkzaam bij JuriAdvies te Rotterdam,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Barendrecht, verweerder.
Aan het geding heeft mede als partij deelgenomen Kinderopvang [naam], gevestigd te [plaatnaam], vergunninghoudster.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 18 juni 2010 heeft verweerder aan vergunninghoudster een bouwvergunning en ontheffing op grond van artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) verleend voor het verbouwen van een woonboerderij aan [adres] ten behoeve van de vestiging van een buitenschoolse opvang.
Tegen dit besluit hebben eisers bij brief van 24 juli 2010 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 11 januari 2011 heeft verweerder het bezwaar, onder aanvulling van de motivering, ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) hebben eisers bij brief van 17 februari 2011 beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 18 maart 2011 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2011. Eisers waren aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.E. Hartkamp, D. van Straten en D.T. Amesz.
2 Overwegingen
2.1. Naar aanleiding van een door vergunninghoudster op 17 december 2009 ingediende aanvraag heeft verweerder een bouwvergunning en ontheffing op grond van artikel 3.23 van de Wro verleend voor het verbouwen van de woonboerderij aan [adres] ten behoeve van de vestiging van een buitenschoolse opvang.
2.2. Eisers hebben hiertegen in beroep aangevoerd dat verweerder ten onrechte ontheffing op grond van artikel 3.23 van de Wro heeft verleend, omdat niet is voldaan aan de in arti-kel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder a, ten tweede, van het Bro gestelde voorwaarde dat het aantal woningen gelijk moet blijven. Dit standpunt hebben eisers onderbouwd met een uitspraak van de rechtbank Almelo van 10 oktober 2008 (LJN BF8869). Verder hebben eisers aangevoerd dat verweerder geen ontheffing had mogen verlenen gelet op het privaatrechtelijke beding dat de gemeente in 2007 heeft gemaakt bij de uitgifte van de strook grond aan de achterzijde van de woonboerderij. Eisers stellen voorts dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met hun belangen, waarbij zij hebben gewezen op de onveilige verkeerssituatie, het stemgeluid van de buiten spelende kinderen bij de kinderopvang en de te verwachten parkeeroverlast. Tot slot stellen eisers dat verweerder niet heeft onderzocht of er ook alternatieve locaties zijn voor de kinderopvang.
2.3. De rechtbank stelt vast dat de vestiging van een kinderopvang in de woonboerderij in strijd is met de woonbestemming die volgens het bestemmingsplan Buitengebied-Oost op de woonboerderij rust. Ingevolge artikel 3.23 van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder a, ten tweede, van het Bro, is verweerder bevoegd ontheffing te verlenen, indien het aantal woningen gelijk blijft. Naar het oordeel van de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 februari 2008 (LJN: BC4685) volgt uit deze bepalingen, gelet op doel en strekking ervan, dat het aantal woningen niet mag toenemen.
2.4. Het is de rechtbank niet duidelijk geworden of bij de kinderopvang nu wel of geen woning wordt gerealiseerd. De rechtbank vindt het niet nodig om daar nader onderzoek naar te doen, omdat uit overweging 2.3 volgt dat alleen relevant is of het aantal woningen toeneemt of niet. Als er wel een woning bij het kinderdagverblijf wordt gerealiseerd zou het aantal woningen gelijk blijven en als dat niet zo is, neemt het aantal woningen af. Van toename van het aantal woningen is in geen geval sprake. Gelet hierop stelt de rechtbank vast dat aan de onder artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder a, ten tweede gestelde voorwaarde van het Bro is voldaan en dat verweerder dus bevoegd was om ontheffing te verlenen op grond van artikel 3.23 van de Wro.
2.5. Deze bevoegdheid is discretionair van aard. Dit houdt in dat verweerder binnen het kader van de bij de wet getroffen regeling een bepaalde beleidsvrijheid is gelaten. De gebruikmaking van verweerders bevoegdheid dient door de rechtbank terughoudend beoordeeld te worden.
De door eisers aangevoerde punten over de het privaatrechtelijke beding, de verkeerssituatie, het stemgeluid van de buiten spelende kinderen bij de kinderopvang en de te verwachten parkeeroverlast zijn naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwd weerlegd door verweerder. Daarbij merkt de rechtbank op dat in de bouwtekening die onderdeel van de vergunning uitmaakt 15 parkeerplaatsen zijn ingetekend. Dit aantal van 15 voorgeschreven parkeerplaatsen is niet betwist door eisers. Als vergunninghoudster deze 15 parkeerplaatsen niet realiseert zoals op grond van de bouwvergunning is voorgeschreven, dan zullen eisers zich tot verweerder kunnen wenden met een handhavingsverzoek. Verder merkt de rechtbank op dat verweerder slechts op basis van de aanvraag een besluit kan nemen en dat hij daarom niet gehouden is om alternatieve locaties te onderzoeken.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dus in redelijkheid de belangen van vergunninghoudster bij het vestigen van een kinderopvang zwaarder mogen laten wegen dan die van eisers bij een ongestoord woongenot.
2.6. Het beroep wordt daarom ongegrond verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
3 Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. W. Weerdesteijn, voorzitter, en mr. A. van ‘t Laar en mr. A. van Malestein, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B. van Zantvoort, griffier.
De griffier: De voorzitter:
Uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2012.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eisers worden begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.
Afschrift verzonden op: