ECLI:NL:RBROT:2012:BV2047

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
393746 / HA RK 12-10
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek in echtscheidingsprocedure met minderjarige kinderen

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 27 januari 2012 een wrakingsverzoek afgewezen dat was ingediend door verzoeker in een echtscheidingsprocedure. Het wrakingsverzoek was gebaseerd op de vrees voor vooringenomenheid van de rechter, die zich volgens verzoeker niet objectief zou opstellen in de behandeling van de zaak. De rechtbank heeft in haar beoordeling vooral gekeken naar het belang van de minderjarige kinderen van partijen en de noodzaak om de echtscheidingsprocedure zo kort mogelijk te houden om onherstelbare schade voor de kinderen te voorkomen. De rechter heeft ter zitting verschillende voorlopige oordelen geveld, wat verzoeker als vooringenomenheid interpreteerde. Echter, de rechtbank oordeelde dat het wijzigen van een oordeel eerder een indicatie is van openheid voor argumenten van partijen.

De rechtbank heeft ook de argumenten van verzoeker over de onpartijdigheid van de rechter beoordeeld. Verzoeker stelde dat de rechter hem niet voldoende gelegenheid gaf om zijn standpunten naar voren te brengen en dat de vragen van de rechter over de advocaat van verzoeker ongepast waren. De rechtbank concludeerde dat er geen zwaarwegende aanwijzingen waren voor de vrees van verzoeker dat de rechter vooringenomen was. De rechter had zich ter zitting vooral laten leiden door het belang van de kinderen en had geprobeerd om een oplossing te vinden die in hun belang was. De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat het wrakingsverzoek ongegrond was en heeft het verzoek afgewezen.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK ROTTERDAM
Meervoudige kamer voor wrakingszaken
Uitspraak: 27 januari 2012
Zaaknummer: 393746
Rekestnummer: HA RK 12-10
Beslissing van de meervoudige kamer op het verzoek van:
[naam verzoeker],
wonende te [adres],
verzoeker,
strekkende tot wraking van [naam rechter], rechter in de rechtbank Rotterdam, sector civiel recht (hierna: de rechter).
1. Het procesverloop en de processtukken
Ter zitting met gesloten deuren van deze rechtbank op 5 januari 2012 is door de rechter behandeld de tussen mevrouw [naam] en verzoeker aanhangige echtscheidingsprocedure met kenmerk 381483 / F1 RK 11-1962.
Bij faxbericht van 5 januari 2012 heeft de advocaat van verzoeker de rechter gewraakt.
De wrakingskamer heeft kennis genomen van het griffiedossier van de hiervoor omschreven echtscheidingsprocedure, waarin zich onder meer bevindt het proces-verbaal van de hiervoor bedoelde zitting.
Verzoeker, zijn advocaat, de rechter, alsmede mevrouw [naam] voornoemd en haar advocaat zijn verwittigd van de datum waarop het wrakingsverzoek zou worden behandeld en zijn voor de zitting uitgenodigd.
De rechter is in de gelegenheid gesteld voorafgaande aan de zitting schriftelijk te reageren. De rechter heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt.
Ter zitting van 19 januari 2012, alwaar de gedane wraking is behandeld, zijn verschenen:
verzoeker en zijn advocaat mr. L.P. Quist, alsmede mevrouw [naam] met haar advocaat mr. S.W. Hoek-Nieuwenburg.
Verzoeker en zijn advocaat hebben het standpunt van verzoeker nader toegelicht.
2. Het verzoek en het verweer daartegen
2.1
Ter adstructie van het wrakingsverzoek heeft verzoeker het volgende aangevoerd:
2.1.1
Er is sprake van zowel objectieve als subjectieve onpartijdigheid die grond geven om te vrezen dat de rechter jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de daartoe bij verzoeker bestaande vrees dienaangaande gerechtvaardigd is. Het gaat dan om de navolgende feiten en/of omstandigheden die zowel afzonderlijk als in onderling verband dienen te worden beschouwd:
2.1.2
Bij aanvang van de zitting gaf de rechter aan dat zij de zaak niet verder kon behandelen, noch de echtscheiding kon uitspreken en "partijen dus naar buiten moest sturen" omdat er een ouderschapsplan ontbrak. Hierna heeft de advocaat van verzoeker een schorsing gevraagd voor overleg. Bij terugkomst gaf de advocaat aan dat verzoeker vasthoudt aan zijn eis dat het ouderschapsplan dient te worden goedgekeurd door beide partijen en dat het zijn voorkeur heeft dat de zaak wordt terugverwezen naar mediation. De wederpartij wenste echter geen medewerking te verlenen aan mediation. Vervolgens nam de advocaat van de wederpartij het woord gaf aan het om diverse redenen niet verantwoord te vinden, dat de echtscheiding niet zou worden uitgesproken vanwege het ontbreken van een ouderschapsplan. Hierna gaf de rechter aan dat zij toch de echtscheiding zou gaan uitspreken omdat de Wet daarvoor 'escapes' geeft. De rechter kwam dus terug op een eerder gegeven oordeel en liet zich daarin overtuigen door de advocaat van de vrouw. Overigens heeft ook dit oordeel de zitting niet overleefd. Aan het einde van de zitting gaf de rechter aan een beslissing over het uitspreken van de echtscheiding en het vaststellen van een ouderschapsplan pas te zullen nemen, nadat de minderjarige zoon van partijen door de mediator zal zijn gehoord. De man is van mening dat het herhaald terugkomen op een gegeven oordeel op aandringen van de advocaat van de vrouw, getuigt van vooringenomenheid.
2.1.3
Aan het begin van de zitting gaf de rechter - nog voordat het onderwerp was behandeld - reeds aan dat het dossier te weinig informatie gaf voor het slagen van de stelling van verzoeker dat de vrouw heeft samengewoond met een ander als waren zij gehuwd. De advocaat van verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt, omdat hij dit punt nog graag nader had willen toelichten. Verzoeker is van mening dat de rechter hiermee op voorhand blijk geeft van een oordeel over (een deel van) de zaak nog zonder dat de zaak ter zitting kon worden besproken.
2.1.4
Halverwege de zitting gaf de rechter aan te zullen beslissen op het eenzijdig door de vrouw ingediende ouderschapsplan. De advocaat van verzoeker heeft toen akte gevraagd van het feit dat partijen op dit punt niet waren gehoord. Vervolgens kreeg de advocaat van verzoeker alsnog de gelegenheid om hierover opmerkingen te maken. Echter bleef het de vraag wat deze opmerkingen er nog toe zouden doen, omdat de rechter kennelijk ook op dit punt al op voorhand haar oordeel had geveld. Ook dit doet het vermoeden rijzen dat de rechter reeds haar oordeel klaar had zonder dat het onderwerp besproken was.
2.1.5
Nadat de advocaat van verzoeker het woord kreeg over de wijze waarop hij de stelling van verzoeker dat de vrouw met een ander zou hebben samengewoond als waren zij gehuwd, zou willen onderbouwen (namelijk door het doen horen van getuigen en door het overleggen van sms-berichten) reageerde de rechter als volgt:
a. de voorgestelde schoonvader heeft een verschoningsrecht;
b. bewijslevering door middel van sms-berichten kan niet worden toegestaan.
De advocaat van verzoeker heeft aangegeven dat het hebben van een verschoningsrecht niet betekent dat de getuige niet kan worden opgeroepen om te verschijnen en dat de rechter op voorhand niet het bewijsmateriaal met betrekking tot sms-berichten kan waarderen.
Ook hierin heeft de rechter volgens verzoeker blijk gegeven van vooringenomenheid.
2.1.6
De rechter constateerde dat door de advocaat van verzoeker geen alimentatieberekening was overgelegd. De advocaat van verzoeker heeft uiteengezet dat dit naar zijn mening weinig toegevoegde waarde had, omdat er reeds een aantal alimentatieberekeningen door de advocaat van de vrouw in het geding waren gebracht en partijen op iedere post van mening verschillen, zodat een alimentatieberekening weinig tot geen toegevoegde waarde beeft. De advocaat van verzoeker heeft zich daarom ertoe beperkt de benodigde input te leveren.
De rechter reageerde hierbij ondermeer met de vraag aan de advocaat van verzoeker of hij wel vaker familiezaken doet en of hij wel lid is van de vFAS. De (advocaat van) verzoeker is van mening dat dergelijke vragen niet passen binnen de behandeling van een echtscheidingsverzoek omdat dit geen enkele toegevoegde waarde heeft. De rechter moet zich realiseren dat een dergelijke vraag bevreemding wekt bij verzoeker wat betreft de kennis en kunde van zijn advocaat, zodat ook deze opmerkingen getuigen van vooringenomenheid.
2.1.7
Aan het einde van de zitting stelde de rechter aan de orde dat de zoon van partijen door een derde zou moeten worden gehoord. Beide partijen waren hiermee akkoord. Dit was derhalve een afspraak die partijen ter zitting hebben gemaakt. Vervolgens geeft de rechter aan dat zij het ook belangrijk vond dat de oudste dochter van partijen (bijna 17 jaar oud) door een mediator zou worden gehoord. Hierop werd de advocaat van verzoeker verzocht daarop te reageren. De rechter gaf aan dat zij van mening was dat deze dochter ook moest worden gehoord (alhoewel het anderzijds een afspraak tussen partijen zou zijn?). De advocaat van verzoeker gaf aan de noodzaak daarvan te betwijfelen. De rechter reageerde hierop, dat zij dit toch zo zou beslissen, zodat de advocaat van verzoeker zich hardop afvroeg wat zijn antwoord er dan nog toe zou doen. De rechter antwoordde hierop dat zij een verstandig antwoord had verwacht. De (advocaat van) verzoeker is van mening dat een rechter antwoorden van een advocaat niet als verstandig of onverstandig dient te beoordelen ter zitting. De rechter dient voor ogen te houden dat een advocaat primair de belangen van zijn cliënt behartigt. Daarbij komt nog dat de rechter opnieuw blijk geeft van vooringenomenheid, door een vraag te stellen maar daarbij te vermelden toch anders te zullen beslissen, zodat andermaal de toelichting van partijen er niet toe doet. Tevens kan een dergelijke mededeling afbreuk doen aan het vertrouwen dat een cliënt in zijn advocaat stelt.
2.2
De rechter heeft niet in de wraking berust.
De rechter bestrijdt deels de feitelijke grondslag van het verzoek en heeft overigens te kennen gegeven dat niet sprake is van een omstandigheid die grond tot wraking van de rechter kan opleveren. Zij voert daartoe het volgende aan:
2.2.1
Ter onderbouwing van mijn verweer zal ik de door verzoeker gehanteerde volgorde van feiten en omstandigheden aanhouden.
2.2.2 Geen overeenstemming over het ouderschapsplan.
Ter zitting bleek dat partijen wat betreft de zorg- en opvoedingsstaken geen overeenstemming hebben kunnen bereiken. De vrouw heeft een ouderschapsplan in het geding gebracht waar verzoeker zich niet in kan vinden. De kinderen hebben aan de kinderrechter hun mening kenbaar gemaakt. Gelet op de duur van de procedure heb ik ter zitting getracht partijen tot overeenstemming te bewegen, hierbij rekening houdende met hetgeen de kinderen, de oudste in persoon en jongste per brief, aan de kinderrechter hebben laten weten.
Verzoeker stelde zich op het standpunt dat de jongste minderjarige een andere mening is toegedaan dan hetgeen hij per brief aan de rechtbank heeft laten weten.
In een dergelijke zitting is het mede de taak van de rechter, tevens kinderrechter, het belang van de minderjarigen ten opzichte van de ouders te bewaken. Ik heb beide ouders voorgehouden dat met name de jongste minderjarige te kampen heeft met een loyaliteitsconflict.
Het is juist dat het beleid van de rechtbank, tevens landelijk beleid, is dat in geval er een ouderschapsplan ontbreekt door de rechtbank de echtscheiding niet wordt uitgesproken, tenzij een der partijen een ouderschapsplan in het geding heeft gebracht en heeft aangetoond zich te hebben ingespannen om tot een gezamenlijk plan te komen. Ondanks mediation is dit laatste niet gelukt.
Ter zitting heb ik door middel van mogelijke voorstellen van mijn kant, dan wel van de kant van zowel verzoeker als de vrouw, getracht te zoeken naar een gemeenschappelijke oplossing, hetgeen niet mogelijk bleek te zijn.
De stelling van verzoeker dat er door toedoen van de advocaat van de vrouw niet naar hem geluisterd werd, is een onjuiste weergave van hetgeen ter zitting heeft plaatsgevonden. Zodra een voorstel van verzoeker aan de vrouw werd voorgelegd, kwamen er van haar kant allerlei bezwaren, hetgeen eveneens het geval was aan de zijde van verzoeker wanneer de vrouw met een voorstel kwam. Verzoeker stelde voor opnieuw samen met de vrouw contact op te nemen met de mediator, hetgeen door mij werd ondersteund. De vrouw weigerde hieraan gehoor te geven. Wanneer een der partijen geen mediation wenst kan ik dit niet verplichten.
Ter zitting heb ik partijen medegedeeld dat het belang van de kinderen voor mij primair vooropstond, reden waarom ik gehoor heb gegeven aan het verzoek van verzoeker om de jongste minderjarige in de gelegenheid te stellen in gesprek te gaan met de mediator, mr. Van de Puttelaar, die in een eerdere fase van de procedure tussen partijen heeft getracht te bemiddelen. Beide partijen stemden hiermee in. De vrouw was van mening dat ook de oudste minderjarige in de gelegenheid gesteld moest worden een gesprek met mr. Van de Puttelaar te voeren. Verzoeker was het hier niet mee eens.
Ten einde beide kinderen een gelijke uitgangspositie te geven heb ik ter zitting voorgesteld ook de oudste minderjarige, indien zij daar behoefte aan heeft een afspraak met de mediator te laten maken. Het is juist dat verzoeker de noodzaak hiervan betwijfelde. Gelet op het belang van de kinderen en het feit dat verzoeker twijfelde aan de juiste toedracht van hetgeen de kinderen aan de kinderrechter hebben laten weten, heb ik uitgelegd dat het van groot belang is dat de kinderen in staat worden gesteld vrijuit hun mening te geven aan een onafhankelijke derde.
2.2.3 Het uitspreken van de echtscheiding.
Verzoeker was van mening dat de echtscheiding niet kon worden uitgesproken terwijl de vrouw juist een uitspraak wenste. Alle feiten en omstandigheden die ter zitting ter sprake kwamen, heb ik mee laten wegen om aan het einde van de zitting mee te delen, dat ik afhankelijk van de gesprekken van de kinderen bij de mediator, een beslissing zal nemen over een zorgregeling, waarin rekening wordt gehouden met de verklaringen van de kinderen.
2.2.4 De alimentatie
Verzoeker heeft de rechtbank laten weten verweer te willen voeren op grond van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek, dat de vrouw samenwoont als ware zij gehuwd. Het is juist dat, wil een dergelijk verweer voldoen aan de motiveringseisen van de Hoge Raad van 20 september 2002, alle hiervoor aangevoerde stellingen, die zich in het dossier bevonden, onvoldoende bewijs opleverden. Ter zitting heb ik verzoeker toegelaten tot getuigenbewijs en inderdaad een opmerking gemaakt over het feit dat verzoeker zijn schoonvader als getuige wilde laten horen. Dit geldt ook voor de waardering van de door verzoeker aangeboden sms-berichten. Als rechter in een echtscheidingsprocedure is het van belang te voorkomen dat een procedure uitmondt in een langdurige strijd, waardoor partijen en de kinderen onherstelbare schade oplopen.
Ook de vrouw heb ik er op gewezen dat het niet is toegestaan brieven van verzoeker die door de zoon uit de voormalige echtelijke woning zouden zijn meegenomen en niet aan haar gericht waren, in te brengen in de procedure.
De vrouw heeft verweer gevoerd tegen het houden van een getuigenverhoor, hetgeen door mij is gepasseerd.
2.2.5 De alimentatieberekening.
Conform het procesreglement wordt aan partijen verzocht tien dagen voor de zitting de rechtbank te informeren over alle financiële zaken die van belang zijn om de behoeftigheid, de behoefte en de draagkracht te kunnen vaststellen, waaronder een draagkrachtberekening. Het feit dat de vrouw een dergelijke berekening in het geding heeft gebracht en dat partijen over iedere post van mening verschillen, ontslaat verzoeker niet van zijn verplichting eveneens een dergelijke berekening aan de rechtbank over te leggen. Voor een alimentatieverweer is een schriftelijke toelichting en een bewijsrechtelijke onderbouwing vereist. Ik heb in deze gewezen op de landelijke richtlijnen opgesteld door de vFAS- advocaten.
Het verweer van verzoeker dat dit pas de eerste behandeling is doet daar niet aan af. Het is beleid van de rechtbank om in een eerste behandeling zowel de omgang als de alimentatie af te doen. Indien er sprake is van een ingewikkelde boedelverdeling zal de zaak conform het procesreglement worden aangehouden.
Voor de juiste gang van zaken verwijs ik naar het overgelegde proces-verbaal ter zitting.
2.2.6 Slotsom
Op grond van bovenstaande feiten en omstandigheden kom ik tot de slotsom dat verzoeker ter zitting meer ruimte heeft gekregen om zijn standpunt naar voren te brengen dan de vrouw en er geen sprake kan zijn van een vooringenomen standpunt dan wel schijn van rechterlijke partijdigheid. Uit bovenstaande blijkt dat er geen sprake is van feiten of omstandigheden die grond tot wraking opleveren.
3. De beoordeling
3.1
Wraking is een middel ter verzekering van de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechter. Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij deze partij dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
3.2
Aan de door verzoeker aangevoerde omstandigheden valt geen aanwijzing te ontlenen voor het oordeel dat de rechter - subjectief - niet onpartijdig was. Ook overigens is voor zodanig oordeel bij het onderzoek ter terechtzitting geen houvast gevonden.
3.3
Te onderzoeken staat vervolgens of de aangevoerde of overigens naar voren gekomen omstandigheden, voor zover aannemelijk geworden, niettemin een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees dat de rechter jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert - objectief - gerechtvaardigd is. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is en overweegt daartoe het volgende:
3.4
Uit de hiervoor weergegeven standpunten van verzoeker en van de rechter, alsmede uit het proces-verbaal van de zitting van 5 januari 2012 kan worden afgeleid dat de rechter zich ter zitting vooral heeft laten leiden door het belang van de minderjarige kinderen van partijen bij een zo kort mogelijke echtscheidingsprocedure en zoveel mogelijk te voorkomen dat de kinderen als gevolg van de echtscheiding van hun ouders onherstelbare schade zouden oplopen. Reeds in dat licht kan uit de feiten, waarop verzoeker de wraking heeft gegrond, geen schijn van vooringenomenheid jegens verzoeker worden afgeleid. Meer in het bijzonder overweegt de rechtbank hieromtrent nog het volgende:
3.5
Dat de rechter in de loop van de behandeling ter zitting achtereenvolgens verschillende consequenties heeft verbonden aan het ontbreken van een ouderschapsplan ten aanzien van de vraag of de echtscheiding wel kon worden uitgesproken, levert geen zwaarwegende aanwijzing op voor vooringenomenheid van de rechter. Nog daargelaten dat het de rechter vrij staat om ter zitting met partijen te discussiëren over de respectieve standpunten - waarbij het uitspreken van een voorlopig oordeel die gedachtewisseling kan stimuleren - is het wijzigen van oordeel eerder een indicatie dat de rechter openstaat voor ter zitting door partijen aangevoerde argumenten.
3.6
Wat betreft het door verzoeker op grond van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek gevoerde verweer overweegt de rechtbank als volgt.
Blijkens het proces-verbaal heeft de rechter in dit verband opgemerkt:
"ik heb te weinig motivering gezien. U kent de rechtspraak daarover".
In haar verweer heeft de rechter aangevoerd:
"verzoeker heeft de rechtbank laten weten verweer te willen voeren op grond van artikel 1:160 van het burgerlijk wetboek, dat de vrouw samenwoont als ware zij gehuwd. Het is juist dat, wil een dergelijk verweer voldoen aan de motivering eisen van de Hoge Raad van 20 september 2002, alle hiervoor aangevoerde stellingen, die zich in het dossier bevonden, onvoldoende bewijs opleverden".
Blijkens die bewoordingen was de rechter kennelijk voorshands van oordeel, dat verzoeker voor bedoeld verweer onvoldoende had gesteld. Aan het feit dat zij van dat oordeel ter zitting heeft blijk gegeven kan geen zwaarwegende aanwijzing worden ontleend voor het oordeel dat de rechter jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert, of dat de vrees daarvoor naar objectieve maatstaven gerechtvaardigd is. Dat klemt te meer nu niet gebleken is dat advocaat van verzoeker zijn stellingen in dit verband niet nader heeft kunnen toelichten of onderbouwen.
3.7
Hoewel niet aanstonds duidelijk is in hoeverre de vragen van de rechter ter zitting over het lidmaatschap van de advocaat van verzoeker van de vFAS en of de advocaat vaker familiezaken doet, ter zake doen, kan ook daaruit geen zwaarwegende aanwijzing worden ontleend voor het oordeel dat de rechter jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert, of dat de vrees daarvoor naar objectieve maatstaven gerechtvaardigd is. Indien de advocaat van verzoeker zich persoonlijk aangevallen voelt door dit soort opmerkingen, staan hem andere middelen open om daar bezwaar tegen te maken.
3.8
Met betrekking tot het aanbod van verzoeker tot het leveren van bewijs door middel van het produceren van sms-berichten heeft verzoeker gesteld dat de rechter heeft meegedeeld dat die berichten niet te gebruiken zijn als bewijs. De rechter bevestigt dat zij ter zitting een opmerking heeft gemaakt over de waardering van de sms-berichten. Uit het proces-verbaal van meergenoemde zitting blijkt echter dat de verzoeker vier telefoons aanbiedt om uit te lezen en dat de rechter vervolgens meedeelt dat zij er naar zal kijken of dat mogelijk is. Uit het proces-verbaal blijkt dus niet dat de rechter geweigerd heeft van de inhoud van de sms-berichten kennis te nemen als bewijsmiddel. Het verzoek mist in dit opzicht feitelijke grondslag.
3.9
Met betrekking tot het aanbod van verzoeker tot het leveren van bewijs door middel van het horen van getuigen, meer in het bijzonder door het horen van de vader van de vrouw als getuige, staat vast dat de rechter ter zitting heeft gezegd dat de schoonvader een verschoningsrecht heeft. Die mededeling is correct. Verder blijkt uit het verdere verloop van de zitting volgens meergenoemd proces-verbaal dat de rechter aan verzoeker het leveren van bewijs door middel van getuigen in het vooruitzicht heeft gesteld. Aan deze gang van zaken kan geen zwaarwegende aanwijzing worden ontleend voor een vooringenomenheid van de rechter jegens verzoeker, dan wel voor een objectief gerechtvaardigde vrees daarvoor.
3.1
De wraking is mitsdien ongegrond. Het verzoek wordt afgewezen.
4. De beslissing
wijst af het verzoek tot wraking van [naam rechter].
Deze beslissing is gegeven op 27 januari 2012 door mr. P.H. Veling, voorzitter,
mr. P. Vrolijk en mr. H.J.M. van der Kaaij, rechters.
Deze beslissing is door de voorzitter uitgesproken ter openbare terechtzitting in tegenwoordigheid van J.A. Faaij, griffier.