ECLI:NL:RBROT:2012:BV9154

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
396065 / HA RK 12-100
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek tegen rechter in civiele procedure betreffende ondertoezichtstelling

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 14 maart 2012 een wrakingsverzoek afgewezen dat was ingediend door een verzoeker in een civiele procedure. Het verzoek was gericht tegen de rechter die tevens kinderrechter was, in verband met een ondertoezichtstelling van een minderjarige. De verzoeker stelde dat de rechter niet tijdig had beslist op zijn verzoek om aanhouding van de zaak, wat volgens hem de schijn van partijdigheid wekte. Tijdens de zitting op 15 februari 2012 had de rechter het verzoek van de stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam (BJZ) tot verlenging van de ondertoezichtstelling behandeld, maar de verzoeker was van mening dat de rechter niet voldoende had ingegaan op zijn bezwaren en vragen die hij had ingediend in zijn verweerschrift. De wrakingskamer heeft het dossier van de procedure bestudeerd, inclusief het proces-verbaal van de zitting van 15 februari 2012, en heeft de argumenten van de verzoeker en de reactie van de rechter overwogen. De wrakingskamer concludeerde dat de rechter niet onpartijdig was en dat er geen zwaarwegende aanwijzingen waren voor de vrees van de verzoeker dat de rechter vooringenomen was. De beslissing om het wrakingsverzoek af te wijzen werd genomen op basis van de overwegingen dat de rechter voldoende tijd had genomen om zich te beraden en dat de verzoeker niet had aangetoond dat de rechter zijn verweerschrift negeerde. De wrakingskamer benadrukte dat een onwelgevallige beslissing van een rechter op zichzelf geen grond voor wraking oplevert. De beslissing werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK ROTTERDAM
Meervoudige kamer voor wrakingszaken
Uitspraak: 14 maart 2012
Zaaknummer: 396065
Rekestnummer: HA RK 12-100
Beslissing van de meervoudige kamer op het verzoek van:
[naam verzoeker],
wonende te [adres],
verzoeker,
strekkende tot wraking van [naam gewraakte rechter], rechter tevens kinderrechter in de rechtbank Rotterdam, sector civiel recht (hierna: de rechter).
1. Het procesverloop en de processtukken
Ter zitting van 15 februari 2012 is door de rechter behandeld het verzoekschrift van de stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam (hierna: "BJZ") tot verlenging van de ondertoezichtstelling van [naam minderjarige], minderjarige dochter van [naam moeder] en verzoeker, welke procedure als kenmerk heeft: 392634 / JE RK 11-3592.
Bij gelegenheid van die behandeling heeft verzoeker de rechter gewraakt.
De wrakingskamer heeft kennis genomen van het dossier van de hierboven omschreven procedure, waarin zich onder meer bevindt het proces-verbaal van de zitting van 15 februari 2012.
Verzoeker, de rechter, [naam moeder] en haar advocaat mr. G.A.H. Wiekamp, alsmede BJZ zijn verwittigd van de datum waarop het wrakingsverzoek zou worden behandeld en zijn voor de zitting uitgenodigd.
De rechter is in de gelegenheid gesteld voorafgaande aan de zitting schriftelijk te reageren. De rechter heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt.
Ter zitting van 9 maart 2012, alwaar de gedane wraking is behandeld, is verzoeker verschenen. Hij heeft zijn standpunt aan de hand van een pleitnotitie nader toegelicht.
2. Het verzoek en het verweer daartegen
2.1
Ter adstructie van het wrakingsverzoek heeft verzoeker het volgende aangevoerd - verkort en zakelijk weergegeven - :
2.1.1
Bij de inhoudelijke beoordeling van de vraag of het verzoek van BJZ dient te worden toegewezen diende de rechter te onderzoeken of bij uitblijven van de verzochte verlenging van de ondertoezichtstelling (Burgerlijk Wetboek art. 1:254 lid 1) de minderjarige zodanig zal opgroeien dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald, of naar is te voorzien, zullen falen.
2.1.2
In mijn verweerschrift en tijdens de mondelinge behandeling van het verzoek van BJZ, tot verlenging van de ondertoezichtstelling van mijn dochter [naam], verzocht ik de rechter om aanhouding van deze zaak. Er is immers nog niet beslist op mijn bezwaarschrift op het plan van aanpak van BJZ. Uit de afwijzing van mijn verzoek tot aanhouding blijkt dat de rechter het plan van aanpak/verzoekschrift van BJZ niet toetst op volledigheid en waarheid. Ik wil hier verwijzen naar artikel 20 en vooral artikel 21 van het Wetboek Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) waarin partijen ondubbelzinnig verplicht worden volledige en juiste informatie te verschaffen. De rechter hoort hier, gezien artikel 21 van deze wet, op toe te zien en heeft dit ten aanzien van BJZ niet naar behoren gedaan. Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 25 maart 2011 (LJN BO9675) blijkt dat de waarheidsplicht van art. 21 Rv geldt voor alle in Rv geregelde procedures. Juist vanwege deze vereiste waarheidsvinding dient de rechter nog vóór de inhoudelijke behandeling van het verzoek van BJZ te toetsen of het plan van aanpak/verzoekschrift volledig en waar is en op juiste wijze tot stand is gekomen.
2.1.3
In de brief van de rechter aan de wrakingskamer staat dat mijn wrakingsverzoek is gericht tegen het niet terstond beslissen op mijn verzoek om aanhouding. Dit is onjuist.
Op 2 februari 2012 zond ik BJZ mijn bezwaarschrift op het plan van aanpak van BJZ. Dit bezwaarschrift voegde ik als bijlage 1 toe aan mijn verweerschrift dat ik bij uw rechtbank heb ingediend op 13 februari 2012. In mijn verweerschrift had ik mijn bezwaren uit mijn bezwaarschrift samengevat in 77 vragen. Deze 77 vragen gaven het twijfelachtige karakter aan van de houding van BJZ. Natuurlijk verwachtte ik niet dat de rechter zelf op alle vragen antwoord zou geven. Wèl verwachtte ik dat de rechter de ingebrachte stukken zou toetsen aan de criteria zoals vereist in de Algemene wet bestuursrecht en zoals door de Centrale Raad van Beroep vastgelegd in de uitspraken van 29 april 2008 (LJN BD1113) en van 27 april 2010 (LJN BM2886). Daarin is duidelijk gesteld dat de kinderrechter die de OTS dan wel UHP-zaak behandelt, moet ingaan op de 'bestuursrechtelijke bezwaren'.
2.1.4
Zoals uit de stukken blijkt, wilde de rechter daar niets mee doen. Als hij enige twijfel gehad zou hebben (de standpunten van BJZ en vader liggen nogal uiteen), zou hij BJZ op zijn minst ter zitting kritisch aan de tand gevoeld hebben. Het proces-verbaal van de zitting van 15 februari 2012 geeft ook niet geheel weer wat er is besproken met betrekking tot de door mij gestelde 77 vragen. In tegenstelling tot wat er staat in het proces-verbaal van de terechtzitting op 15 februari 2012 heb ik niet zozeer gesteld dat de rechter uitsluitsel moest geven over deze 77 vragen; ik heb zelfs letterlijk aangegeven: "Het ligt wellicht meer in de lijn dat de gezinsvoogd deze vragen beantwoordt, per slot van rekening heeft hij het plan van aanpak geschreven." De rechter wilde mijn alleszins redelijk verzoek niet honoreren en koos ervoor gewoon verder gaan met de stukken van BJZ als waren deze 'juist'.
In tegenstelling tot wat de rechter schrijft is dit dus de directe aanleiding van mijn wrakingsverzoek.
2.1.5
Waarheidsvinding is in deze zaak van het grootste belang: de Hoge Raad heeft immers bij uitspraak van 13 april 2001 (LJN AB1009) gesteld, ik citeer uit deze uitspraak:
"Het toepassen van de maatregel van ondertoezichtstelling betekent een inmenging in het gezinsleven van ouder(s) en kind. Deze maatregel is slechts gerechtvaardigd indien zij berust op de in de wet aangegeven gronden en dient ter bescherming van het belang van het kind. De rechter die de ondertoezichtstelling uitspreekt, zal in zijn beschikking niet alleen moeten vermelden dat deze beide gronden aanwezig zijn, doch ook moeten aangeven op grond van welke gegevens hij tot zijn oordeel is gekomen dat de minderjarige zodanig opgroeit dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van die bedreiging hebben gefaald of waarschijnlijk zullen falen."
2.1.6
Gezien het feit dat de rechter zelfs niet één vraag stelt aan BJZ naar aanleiding van mijn bezwaarschrift en verweerschrift en de rechter in het verleden ook gewoonweg klakkeloos de beweringen van BJZ heeft overgenomen als zijnde juist, ondanks het feit dat ik ook toen kritische kanttekeningen plaatste bij hetgeen BJZ schreef, wordt op zijn minst de 'schijn van partijdigheid' gewekt, hetgeen mij doet persisteren in mijn verzoek tot wraking.
2.2
De rechter heeft niet in de wraking berust.
De rechter voert - verkort en zakelijk weergegeven aan - dat verzoeker zich op het standpunt stelt dat, alvorens op het verzoek van BJZ wordt beslist, een beslissing dient te worden genomen op een door verzoeker op 2 februari 2012 bij BJZ ingediend bezwaarschrift tegen het door BJZ opgestelde plan van aanpak. In dit verband is door verzoeker verwezen naar zijn aan de rechtbank gericht schrijven van 13 februari 2012 met bijlagen, welk productie mij eerst op 15 februari 2012, kort voor de zitting heeft bereikt.
Ik heb verzoeker meegedeeld eerst een beslissing op zijn verzoek om aanhouding te nemen na de behandeling ter zitting van het verzoekschrift van BJZ. Ik heb daarmee beoogd in het licht van alle dan bekende feiten en omstandigheden, waaronder begrepen de inhoud van de laatstelijk door hem overgelegde productie, ter zake een afgewogen beslissing te kunnen nemen.
Verzoeker verlangde dat ik terstond een beslissing op zijn aanhoudingsverzoek zou nemen, waarna het wrakingsverzoek werd gedaan. Het wrakingsverzoek is derhalve gericht tegen het niet terstond beslissen op zijn verzoek om aanhouding.
3. De beoordeling
3.1
Wraking is een middel ter verzekering van de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechter. Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij deze partij dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
3.2
Aan de door verzoeker aangevoerde omstandigheden valt geen aanwijzing te ontlenen voor het oordeel dat de rechter - subjectief - niet onpartijdig was. Ook overigens is voor zodanig oordeel bij het onderzoek ter terechtzitting geen houvast gevonden.
3.3
Te onderzoeken staat vervolgens of de aangevoerde of overigens naar voren gekomen omstandigheden, voor zover aannemelijk geworden, niettemin een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees dat de rechter jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert - objectief - gerechtvaardigd is.
3.4
Daarbij moet vooropgesteld worden dat een voor een partij onwelgevallige beslissing van een rechter op zichzelf geen grond voor wraking oplevert. Dat geldt ook indien er geen hogere voorziening mocht openstaan tegen die beslissing.
3.5
Dat kan slechts anders zijn indien een omstreden beslissing zozeer onbegrijpelijk is, dat daaraan een zwaarwegende aanwijzing kan worden ontleend voor het oordeel dat de rechter jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de door verzoeker daaromtrent gekoesterde vrees naar objectieve maatstaven gerechtvaardigd is.
3.6
Uit het proces-verbaal van de zitting van 15 februari 2012, uit hetgeen verzoeker ter zitting van de wrakingskamer heeft aangevoerd en toegelicht, alsmede uit de schriftelijke reactie van de rechter daaromtrent komt naar voren dat de rechter op die zitting niet aanstonds heeft willen beslissen op de verzoeken van verzoeker tot het ter zitting nader bevragen van BJZ en/of de gezinsvoogd ten aanzien van de 77 vragen over het plan van aanpak, alsmede dat de rechter op die zitting niet aanstonds heeft willen beslissen over het verzoek tot aanhouding van de zaak totdat op het door verzoeker tegen het plan van aanpak ingediende bezwaarschrift zou zijn beslist.
3.7
Gelet op het tijdstip waarop het verweerschrift van verzoeker ter kennis kwam van de rechter - te weten kort voor de zitting van 15 februari 2012 - en de veelheid van de in dat verweer gestelde vragen en de omvang van de bij dat verweerschrift (met name als eerste) gevoegde bijlagen, is niet onbegrijpelijk dat de rechter ter zitting niet aanstonds heeft beslist, maar dat hij eerst de mondelinge behandeling heeft willen afronden, om zich daarna te beraden over de vraag wat er met het verzoek en de daartegen gevoerde verweren van verzoeker zou moeten gebeuren, waarbij - in tegenstelling tot voorafgaande aan de zitting van 15 februari 2012 - voldoende tijd zou zijn om van de merites van het verweerschrift op gedegen wijze kennis te nemen en vervolgens te kunnen beoordelen of en zo ja, welke vragen nadere behandeling en/of beantwoording vereisten.
3.8
Niet is gebleken of aannemelijk geworden de stelling van verzoeker dat de rechter in het geheel niets meer zou doen met zijn verweerschrift en de daarin gestelde vragen; integendeel, de rechter heeft blijkens het proces-verbaal meegedeeld (welk gedeelte van het proces-verbaal door verzoeker inhoudelijk niet is betwist): "... Ik heb deze zitting nodig om mijzelf te informeren. Ik neem alles mee, wat hier gezegd is en de overgelegde stukken en ik zal mij beraden. Dat kan leiden tot een aanhouding dan wel een inhoudelijke beslissing. Ik kan dat op dit moment nog niet overzien."
De ervaringen van verzoeker met de rechter uit een eerdere procedure - welke in de beleving van verzoeker kennelijk niet vertrouwenwekkend zijn geweest - maken het voorgaande niet anders.
3.9
Op grond van vorenstaande overwegingen is de wraking ongegrond. Het verzoek wordt dan ook afgewezen.
4. De beslissing
wijst af het verzoek tot wraking van [naam gewraakte rechter].
Deze beslissing is gegeven op 14 maart 2012 door mr. W.J.J. Wetzels, voorzitter, mr. H. van Lokven-van der Meer en mr. E.R. Houweling, rechters.
Deze beslissing is door de voorzitter uitgesproken ter openbare terechtzitting in tegenwoordigheid van J.A. Faaij, griffier.