vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
zaaknummer / rolnummer: 370003 / HA ZA 11-63
Vonnis van 29 februari 2012
de naamloze vennootschap
INTERBANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
advocaat mr. A.C.G. Reezigt te Apeldoorn,
[gedaagde]
wonende te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. W.M. Bouman te Rotterdam.
Partijen zullen hierna Interbank en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 28 december 2010, met producties;
- de incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring, met producties;
- de conclusie van antwoord in het incident tevens akte tot referte;
- het incidenteel vonnis van 15 juni 2011, waarbij de vordering tot oproeping in vrijwaring is afgewezen;
- de conclusie van antwoord, met producties;
- het tussenvonnis van 10 augustus 2011, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- de brief van mr. A.C.G. Reezigt van 25 oktober 2011, met bijlagen;
- het proces-verbaal van de op 4 november 2011 gehouden comparitie van partijen,
- brief van mr. A.C.G Reezigt van 14 november 2011,
- de brief van mr. W.M. Bouman van 18 november 2011.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
Tussen partijen staan de volgende feiten vast.
2.1. In een kredietovereenkomst van 28 januari 2009 is bepaald dat Interbank aan [gedaagde] een krediet verleent van maximaal € 9.000 tegen een jaarlijkse rente van 9,7%. Op genoemde datum heeft Interbank € 8.050 overgemaakt op de bankrekening van [gedaagde]. Het restant ad € 950 is betaald aan Gema kredietprotector.
2.2. Op 12 augustus 2009 heeft [gedaagde] tegen [per[persoon 1] aangifte gedaan van fraude door middel van valsheid in geschrifte. [gedaagde] had op dat moment ruim veertien jaar een relatie met [persoon 1] en woonde met hem en hun drie jaar oude dochter samen. Na de ontdekking van de fraude heeft [gedaagde] de relatie verbroken.
2.3. Aanvankelijk zijn via de rekening van [gedaagde] een of meerdere aflossingen op het krediet gedaan door middel van automatische incasso. Omdat zij na enige tijd geen betalingen van [gedaagde] ontving, is Interbank in oktober 2009 overgegaan tot het opeisen van haar vermeende vordering. [gedaagde] heeft geweigerd te betalen.
3. Het geschil
3.1. Interbank vordert samengevat - bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 9.564,25 vermeerderd met wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over € 8.050 vanaf 21 december 2010 tot de dag der voldoening, alsmede de kosten van de procedure en nakosten.
3.2. Ter onderbouwing voert Interbank primair aan dat tussen Interbank en [gedaagde] een overeenkomst tot stand gekomen is en dat [gedaagde] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van deze overeenkomst. Subsidiair voert Interbank aan dat sprake is van onverschuldigde betaling (artikel 6:203 BW) van € 8.050 aangezien [gedaagde] het bedrag op haar rekening heeft ontvangen. Meer subsidiair voert Interbank aan dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld door de onverschuldigd verrichte betaling te kwader trouw te ontvangen.
3.3. In de tekst van het proces-verbaal is opgenomen dat Interbank haar vordering subsidiair baseert op ongerechtvaardigde verrijking. Uit de brieven van partijen van 14 en 18 november 2011 en de handgeschreven aantekeningen van de bij de comparitie aanwezige griffier blijkt echter dat in het proces-verbaal sprake is van een verschrijving en dat de vordering van Interbank primair is gegrond op overeenkomst en subsidiair op onverschuldigde betaling.
3.4. [gedaagde] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring althans afwijzing van de vordering met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van Interbank in de kosten van het geding.
3.5. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
- Overeenkomst
4.1. In de dagvaarding heeft Interbank haar vordering uitsluitend gegrond op onverschuldigde betaling. Tijdens de comparitie heeft Interbank de grondslag van haar vordering uitgebreid met de stelling dat [gedaagde] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van een overeenkomst van geldlening met Interbank. Aangezien [gedaagde] geen bezwaar heeft gemaakt tegen uitbreiding en hiertegen verweer heeft gevoerd, zal de rechtbank de vordering hierna eerst beoordelen op basis van de grondslag dat tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen.
4.2. De rechtbank begrijpt de stelling van Interbank aldus dat zij is uitgegaan en mocht uitgaan van de geldigheid van de ondertekende overeenkomst, waarbij relevant is dat Interbank de voor het verstrekken van een krediet geldende wettelijke regels heeft nageleefd. [gedaagde] bestrijdt dat met haar een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen en betwist de echtheid van de onder het contract geplaatste handtekening. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
4.3. De (stelplicht en) bewijslast met betrekking tot de overeenkomst van geldlening rust op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv op Interbank, die zich op de rechtsgevolgen van de overeenkomst beroept. Interbank beroept zich op de schriftelijke kredietovereenkomst van 28 januari 2009. [gedaagde] heeft evenwel de echtheid van de handtekening stellig betwist en gemotiveerd gesteld dat de handtekening door [persoon 1] is vervalst.
4.4. Op grond van artikel 159 lid 2 Rv levert een onderhandse akte waarvan de ondertekening door een partij, tegen welke zij dwingend bewijs zou leveren, stellig wordt ontkend, geen bewijs op zolang niet bewezen is van wie de ondertekening afkomstig is. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] de echtheid van de handtekening voldoende stellig heeft betwist zodat niet vast staat dat tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen. Interbank heeft om proceseconomische redenen expliciet geen bewijs van de echtheid van de handtekening aangeboden noch anderszins onderbouwd en te bewijzen aangeboden dat [gedaagde] de geldlening is aangegaan. Reeds om die reden is de vordering op grond van overeenkomst niet toewijsbaar.
4.5. Voorts neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. [gedaagde] stelt dat zij nooit enig contact met Interbank heeft gehad en dat toen zij ontdekte dat [persoon 1] met verschillende banken, waaronder Interbank, kredietovereenkomsten op haar naam had afgesloten, zij hiervan direct aangifte heeft gedaan bij de politie. Inmiddels heeft [persoon 1] in een schriftelijke verklaring erkend dat hij de overeenkomst met Interbank door middel van valsheid in geschrifte op naam van [gedaagde] heeft ondertekend. De stellingen van [gedaagde], die niet door Interbank zijn betwist, vormen een aanwijzing dat de handtekening inderdaad door [persoon 1] is vervalst. Bovendien wijst [gedaagde] er naar het oordeel van de rechtbank terecht op dat de handtekening op de kredietovereenkomst afwijkt van de handtekening van [gedaagde] in haar paspoort waarvan Interbank een kopie had. Dat Interbank zelf ook steeds van een vervalste handtekening lijkt te zijn uitgegaan, blijkt uit haar stelling in de dagvaarding dat eigen onderzoek van de fraudedesk uitwijst dat [persoon 1] de handtekening mogelijk inderdaad heeft vervalst en uit de brieven die incassobureau [persoon 2] namens Interbank aan [gedaagde] heeft gestuurd, waarin de vordering uitsluitend op onverschuldigde betaling is gebaseerd.
4.6. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet is komen vast te staan dat Interbank en [gedaagde] een overeenkomst hebben gesloten zodat de vordering niet op die grondslag toewijsbaar is.
- Onverschuldigde betaling
4.7. Interbank stelt dat vast staat dat zij een bedrag van € 8.050 op de rekening van [gedaagde] heeft overgemaakt zodat zij in ieder geval een vordering op [gedaagde] heeft op grond van onverschuldigde betaling als bedoeld in artikel 6:203 BW. Van onverschuldigde betaling is sprake indien de ene partij de andere partij zonder rechtsgrond een goed heeft gegeven. Op grond van artikel 6:203 lid 2 BW geldt in geval van een onverschuldigd betaalde geldsom dat de vordering strekt tot teruggave van een gelijk bedrag.
4.8. Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde] de geldsom op haar rekening (die uitsluitend op haar naam staat) heeft ontvangen. Aangezien hiervoor is geoordeeld dat tussen Interbank en [gedaagde] geen overeenkomst tot stand is gekomen, staat vast dat Interbank zonder rechtsgrond en derhalve onverschuldigd aan [gedaagde] heeft betaald. Derhalve rust op [gedaagde] in beginsel een teruggaveverplichting.
4.9. [gedaagde] voert echter verweer met een beroep op artikel 6:204 lid 1 BW, waarin is bepaald dat het de ontvanger van een goed niet wordt toegerekend indien hij, in de periode dat hij redelijkerwijze geen rekening hoefde te houden met een verplichting tot teruggave van het goed, niet als een zorgvuldig schuldenaar voor het goed heeft zorg gedragen.
4.10. De rechtbank is van oordeel dat artikel 6:204 BW ook van toepassing kan worden geacht indien het een geldsom betreft. De betaling van een geldsom kan immers als een geven van een goed worden beschouwd. Bovendien is in artikel 6:204 lid 2 BW bepaald dat een onbevoegd vertegenwoordiger die zonder rechtsgrond een geldsom heeft ontvangen en het geld heeft afgegeven aan zijn achterman, bevrijd is van zijn teruggaveverplichting indien hij te goeder trouw was. Ook daaruit volgt dat de ontvanger van een onverschuldigd betaalde geldsom in beginsel ook een beroep toekomt op de uitzonderingsgrond van artikel 6:204 BW indien hij te goeder trouw is.
4.11. Of in het onderhavige geval sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 6:204 lid 1 BW hangt af van de vraag of [gedaagde] redelijkerwijze geen rekening hoefde te houden met een verplichting tot teruggave van de op haar rekening gestorte bedragen. De maatstaf voor die beoordeling is of [gedaagde] te goeder trouw was, dat wil zeggen of zij niet wist en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs niet hoefde te weten dat het geldbedrag zonder rechtsgrond op haar rekening was gestort.
4.12. [gedaagde] stelt dat zij [persoon 1] in de betreffende periode geregeld gebruik liet maken van haar rekening omdat hij vanwege openstaande schulden zijn eigen bankrekening niet kon gebruiken. [persoon 1] had in die periode een aantal bedrijfjes en vertelde [gedaagde] dat de ontvangen bedragen betalingen van klanten waren. Zodra het geld binnenkwam, gaf [gedaagde] haar bankpas aan [persoon 1] zodat hij het geld van haar rekening kon halen. [gedaagde] stelt dat zij er niet van op de hoogte was dat de bedragen door middel van fraude op haar bankrekening werden gestort. [gedaagde] heeft ook gezien dat er een bedrag van haar rekening werd afgeschreven en heeft hierover navraag gedaan bij [persoon 1], die haar vertelde dat er teveel was overgemaakt en dat het een vergissing betrof.
4.13. Volgens [gedaagde] is van belang dat niet is gebleken dat zij op de hoogte was van de plannen van [persoon 1] of op enige wijze bij de totstandkoming van de overeenkomst was betrokken. [gedaagde] stelt voorts zelf niet van het geld te hebben geprofiteerd. Tot slot heeft [gedaagde], nadat zij de kredietovereenkomsten ontdekte, aangifte van fraude tegen [persoon 1] gedaan en heeft [persoon 1] de fraude inmiddels erkend. Volgens [gedaagde] heeft juist Interbank een risico genomen door niet goed te controleren of de persoon met wie zij contact had dezelfde was als de in de kredietovereenkomst vermelde persoon. De gevolgen van deze handelwijze dienen voor rekening van Interbank te komen.
4.14. Interbank voert aan dat de fraude van [persoon 1] mogelijk is gemaakt door de onvoorzichtigheid van [gedaagde] en dat [gedaagde] niet als een zorgvuldig schuldenaar zorg heeft gedragen voor hetgeen haar onverschuldigd was betaald. [gedaagde] heeft haar bankpas en pincode aan [persoon 1] gegeven, wetende dat [persoon 1] vanwege zijn schuldverleden geen eigen bankrekening kon openen. De gevolgen van die beslissing dienen voor haar rekening en risico te komen. Bovendien zijn, vermoedelijk via automatische incasso, een of meerdere aflossingen op het krediet gedaan via de rekening van [gedaagde]. Aangezien [gedaagde] de rekening gebruikte, had dit haar moeten alarmeren. Interbank had bij de totstandkoming van de kredietovereenkomst geen aanleiding te veronderstellen dat zij met iemand anders dan [gedaagde] van doen had. Zij heeft de wettelijke regels voor het afsluiten van kredietovereenkomsten nageleefd zodat haar geen verwijt treft.
4.15. De rechtbank overweegt hierover als volgt. Tussen partijen is niet in geschil om welke reden en op welke wijze [gedaagde] haar rekening aan [persoon 1] ter beschikking heeft gesteld. In geschil is of [gedaagde] door haar handelwijze nog kan worden geacht te goeder trouw te zijn zodat haar een beroep op de uitzondering van artikel 6:204 lid 1 BW toekomt.
4.16. Het enkele feit dat [gedaagde] haar bankpasje en pincode aan [persoon 1] ter beschikking heeft gesteld volstaat volgens de rechtbank niet om aan te nemen dat zij niet te goeder trouw was. [gedaagde] hoefde er, gelet op de aard en de duur van haar relatie met [persoon 1] geen rekening mee te houden dat haar partner door middel van valsheid in geschrifte op haar naam kredietovereenkomsten zou afsluiten. Van belang daarbij is dat niet is gebleken dat [gedaagde] op enige wijze op de hoogte was van de plannen van [persoon 1] of op enige wijze betrokken was bij de totstandkoming van de overeenkomst. Bovendien heeft [gedaagde] aangifte van fraude tegen [persoon 1] gedaan nadat zij de kredietovereenkomsten ontdekte en heeft [persoon 1] de fraude inmiddels zelf erkend.
4.17. De rechtbank verwerpt de stelling van Interbank dat het enkele gebruik van de rekening door [gedaagde] in de weg staat aan een beroep op artikel 6:204 lid 1 BW. Anders dan Interbank stelt, is de onderhavige zaak feitelijk niet identiek aan de situatie in het vonnis van de rechtbank Utrecht (LJN: BG8345) waar gebruik van de bankrekening door de gedaagde wel doorslaggevend werd geacht. Het oordeel in die zaak hing samen met het feit dat de gedaagde in die zaak uitdrukkelijk had gesteld dat zij de bankrekening niet had geopend en niet in gebruik had. Die zaak is derhalve niet vergelijkbaar met de onderhavige zaak waarin tussen partijen niet in geschil is dat [gedaagde] haar (eigen) rekening gebruikte.
4.18. De enkele stelling van Interbank dat de onbekendheid van [gedaagde] met de onderliggende rechtsverhouding ten aanzien van het ontvangen bedrag (€ 8.050) aan een beroep op artikel 6:204 BW in de weg staat, wordt verworpen. Bij de toepassing van artikel 6:204 BW gaat het erom dat de ontvanger redelijkerwijs geen rekening hield of hoefde te houden met een restitutieverplichting ongeacht of dit voortkomt uit een onbekendheid met of een onjuiste interpretatie van de onderliggende rechtsverhouding. In dit kader heeft [gedaagde] (zie ook onder 4.12) aangevoerd dat [persoon 1] haar ‘verklaringen’ voor ontvangen bedragen gaf. Deze ‘verklaringen’ hoefde [gedaagde] niet op voorhand als (evident) onjuist of onmogelijk te beschouwen.
4.19. Nu [gedaagde] de rekening gebruikte, mocht van haar wel enig (nader) onderzoek naar de herkomst van de bij- en afschrijvingen op haar rekening worden verwacht, bijvoorbeeld aan de hand van de op de afschriften vermelde omschrijvingen. Vooralsnog staat niet vast dat [gedaagde] aan haar onderzoeksplicht heeft voldaan en te goeder trouw was. De rechtbank zal [gedaagde] in de gelegenheid stellen haar stelling dat zij te goeder trouw was nader te onderbouwen, onder overlegging van de (digitale) overzichten van de bij- en afschrijvingen met bijbehorende omschrijvingen met betrekking tot de kredietverlening door Interbank (overzichten waarin de overboeking door Interbank, de aflossing(en) en de opnamen van het geldbedrag door [persoon 1] zichtbaar zijn), een en ander voorzien van een toelichting door [gedaagde]. De rechtbank verzoekt [gedaagde] bij die gelegenheid tevens in te gaan op de vraag waarom zij [persoon 1] heeft toegestaan de bedragen contant op te nemen en zij er niet voor heeft gekozen deze bedragen zorgvuldigheidshalve naar derden over te boeken.
4.20. Indien komt vast te staan dat [gedaagde] te goeder trouw was en niet onzorgvuldig heeft gehandeld, staat daarmee tevens vast dat [gedaagde] niet onrechtmatig heeft gehandeld zodat de vordering ook op grond van die meer subsidiaire grondslag wordt afgewezen. In geval van goede trouw bij [gedaagde] doet de stelling van Interbank dat zij de wettelijke regels heeft nageleefd en niet hoefde te vermoeden dat er fraude werd gepleegd niet af aan het beroep van [gedaagde] op artikel 6:204 BW. Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat het feit dat het wettelijk is toegestaan een kredietovereenkomst per post of internet af te sluiten niet wegneemt dat daarmee voor de kredietgever (vanzelfsprekend) meer risico’s gepaard gaan dan indien de kredietgever striktere voorwaarden hanteert en bijvoorbeeld van de kredietnemer verlangt dat de overeenkomst in bijzijn van een bankmedewerker wordt ondertekend. In laatstgenoemd geval zou de fraude door [persoon 1] zich mogelijk niet, althans niet op die wijze, hebben voorgedaan.
4.21. Bij het ontbreken van goede trouw slaagt het beroep van [gedaagde] op artikel 6:204 lid 1 BW niet en ligt de vordering op grond van onverschuldigde betaling voor toewijzing gereed. In dat geval treft de stelling van [gedaagde] dat Interbank onvoldoende controle heeft uitgeoefend en daarmee een risico heeft genomen dat voor haar rekening komt, geen doel. Wegens het ontbreken van goede trouw van de zijde van [gedaagde] is de terugbetalingsverplichting in dat geval niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. verwijst de zaak naar de rol van 21 maart 2012 voor het nemen van akte als bedoeld in 4.19 aan de zijde van [gedaagde] waarna Interbank bij antwoordakte kan reageren;
5.2. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door T. Boesman en in het openbaar uitgesproken op 29 februari 2012.(
2309/ 1694