zaaknummers: AWB 11/2425 BC-T2, AWB 11/3694 BC-T2, AWB 11/5232 BC-T2
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 maart 2012 in de zaken tussen
Stichting Autoriteit Financiële Markten (AFM), verweerster,
gemachtigde: mr. E. van den Ing.
Bij besluit van 2 mei 2011 (besluit 1) heeft AFM haar besluit van 22 oktober 2010 tot afwijzing van het verzoek van [A] om hem ontheffing van de vakbekwaamheidseisen als bedoeld in artikel 4:9, vierde lid, van de Wet op het financieel toezicht (Wft) voor het bemiddelen in schadeverzekeringen te verlenen gehandhaafd.
Bij besluit van 25 augustus 2011 (besluit 2) heeft AFM haar besluit van 8 juli 2011 tot intrekking van de vergunning van [A] voor het bemiddelen in schadeverzekeringen gehandhaafd.
Bij besluit van 7 november 2011 (besluit 3) heeft AFM haar besluit van 5 augustus 2011 tot oplegging van een heffing van € 289,58 in verband met het doorlopend toezicht gehandhaafd.
[A] heeft tegen de besluiten 1, 2 en 3 beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2012. Eiser is verschenen. AFM heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Voorts is verschenen mr. A.S. Aukema, werkzaam bij AFM.
Het beroep tegen besluit 1
1. [A] betoogt ten aanzien van de besluit 1 dat hij nimmer om ontheffing in de zin van artikel 4:9, vierde lid, van de Wft heeft verzocht. Voorts betoogt [A] dat niet tijdig is beslist op zijn bezwaarschrift van 31 december 2009.
2. Het betoog van [A] dat niet tijdig is beslist op zijn bezwaarschrift van 31 december 2009 kan geen doel treffen. Die brief heeft betrekking op klachten ter zake van de examinering van zijn vakbekwaamheid en daarin verzoekt hij AFM om hem gelegenheid te bieden een toets af te leggen bij een ander door CDFD gerechtigd instituut dan Bureau D&O en kan dus niet als bezwaarschrift in deze procedure gelden.
3. Nu het beroep van [A] niet is gericht tegen op het verkrijgen van enige beslissing omtrent ontheffing van vakbekwaamheidseisen als zodanig, moet het beroep tegen besluit 1 wegens het ontbreken van belang niet-ontvankelijk worden verklaard.
Het beroep tegen besluit 2
4. Voor zover thans van belang beschikte [A] over een vergunning als bedoeld in artikel 2:80 van de Wft om te bemiddelen in schadeverzekeringen. [A] heeft in het kader van de zogenoemde permanente educatie (PE) in 2009 twee examens afgelegd. [A] heeft AFM bij brief van 31 december 2009 bericht dat hij van het Bureau D&O heeft vernomen dat hij is geslaagd voor de module basis, maar voor de module schade geen voldoende heeft behaald. Naar aanleiding van een daarop volgende correspondentie tussen AFM en verzoeker heeft AFM bij besluit van 22 oktober 2010 afwijzend beslist op het als zodanig opgevatte verzoek om ontheffing van de vakbekwaamheidseisen voor het bemiddelen in schadeverzekeringen als bedoeld in artikel 4:9, vierde lid, van de Wft. AFM is vervolgens tot intrekking van de vergunning overgegaan omdat [A] niet voldoet aan de vakbekwaamheidseisen die gesteld zijn aan een vergunninghouder voor het bemiddelen in schadeverzekeringen.
5. [A] betoogt ook ten aanzien van besluit 2 dat hij nimmer om ontheffing in de zin van artikel 4:9, vierde lid, van de Wft heeft verzocht en dat ten onrechte niet is beslist op zijn klacht. [A] stelt verder dat zijn beheeractiviteiten niet verguningplichtig zijn en dat AFM ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet beschikt over de volgens de wet benodigde kennis ten behoeve van zijn beheer van zijn schadeverzekeringsportefeuille. [A] meent ten slotte dat de afwikkeltermijn moet worden gesteld op drie maanden nadat de rechtbank uitspraak heeft gedaan.
6. Ingevolge artikel 1:104, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wft kan AFM een door haar verleende vergunning wijzigen, geheel of gedeeltelijk intrekken of beperken, dan wel daaraan nadere voorschriften verbinden, indien: de vergunninghouder niet meer voldoet aan de bij of krachtens deze wet gestelde regels dan wel niet meer voldoet aan de aan de vergunning verbonden voorschriften of gestelde beperkingen. Gelet op het derde lid kan AFM bij het besluit tot intrekking van een vergunning tevens bepalen dat de financiële onderneming binnen een door haar te stellen termijn het bedrijf geheel of gedeeltelijk afwikkelt.
7. Artikel 4:9 van de Wft luidt:
“1. Het dagelijks beleid van een beheerder, beleggingsmaatschappij, beleggingsonderneming, bewaarder, financiëledienstverlener of pensioenbewaarder wordt bepaald door personen die deskundig zijn in verband met de uitoefening van het bedrijf van de financiële onderneming.
2. Een financiëledienstverlener draagt zorg voor de vakbekwaamheid van zijn werknemers en van andere natuurlijke personen die zich onder zijn verantwoordelijkheid rechtstreeks bezighouden met het verlenen van financiële diensten aan consumenten of, indien het financiële diensten met betrekking tot verzekeringen of herverzekeringsbemiddelen betreft, cliënten. Hiertoe beschikt in ieder geval een zodanig aantal feitelijk leidinggevenden van de financiële onderneming over voldoende vakbekwaamheid dat de kwaliteit van de financiële diensten aan de consument onderscheidenlijk de cliënt kan worden gewaarborgd.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de vakbekwaamheid van de personen, bedoeld in het tweede lid. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat Onze Minister volgens daarbij te stellen regels exameninstituten erkent die bevoegd zijn tot het afgeven van diploma’s en certificaten waarmee de vakbekwaamheid wordt aangetoond en instituten voor permanente educatie erkent die bevoegd zijn tot het afgeven van certificaten waarmee de vakbekwaamheid wordt aangetoond. Daarbij kunnen tevens regels worden gesteld met betrekking tot het toezicht op de naleving van die regels.
4. De Autoriteit Financiële Markten kan op aanvraag geheel of gedeeltelijk, al dan niet voor bepaalde tijd, ontheffing verlenen van het tweede lid en het op grond van het derde lid bepaalde, indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die dit artikel beoogt te bereiken anderszins worden bereikt.
(…)”
8. Voor zover het beroep tegen besluit 2 een herhaling bevat van hetgeen is aangevoerd tegen besluit 1 wijst de rechtbank op hetgeen zij ten dien aanzien heeft overwogen ter zake van het beroep tegen besluit 1.
9. De rechtbank is in navolging van haar uitspraak van 9 september 2010 (LJN BR6537) en die van de voorzieningenrechter 9 september 2011 (LJN BT2710) en op basis van de in die uitspraken opgenomen overwegingen van oordeel dat de beheeractiviteiten van [A] niet zijn uitgezonderd van artikel 2:80, eerste lid, van de Wft.
10. AFM heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat [A] als financiëledienstverlener moet voldoen aan de bij of krachtens artikel 4:9 van de Wft gestelde vakbekwaamheidseisen. Anders dan [A] meent, valt artikel 4:9, tweede lid, van de Wft niet zo te begrijpen dat hij als alleen werkende, zelfstandige tussenpersoon niet aan die vereisten behoeft te voldoen. Gewezen wordt in dit verband op de tweede volzin van het tweede lid, zoals nader uitgewerkt in artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (BGfo). Daaruit volgt immers dat ten minste één feitelijk leidinggevende van een financiëledienstverlener aan de geldende vakbekwaamheidseisen moet voldoen, wat in dit geval dus [A] zelf is.
11. Nu [A] als feitelijk leidinggevende van een financiëledienstverlener niet voldoet aan de krachtens de Wft en het Besluit vastgestelde PE-eisen voor het bemiddelen in schadeverzekeringen, omdat hij het examen voor de module schade niet met goed gevolg heeft afgelegd, heeft AFM terecht vastgesteld dat uit artikel 7 van het BGfo volgt dat [A] niet langer voldoet aan de geldende vakbekwaamheidseisen. Dat [A] in de bezwaarprocedure een certificaat heeft overgelegd inzake door hem bij NIBE-SVV behaalde Wft-Basismodule PE 2008-2009 en Wft-Basismodule PE 2010-2011 laat onverlet dat hij niet de module schade heeft behaald.
12. Uit het voorgaande volgt dat AFM bevoegd was krachtens artikel 1:104, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wft de vergunning van [A] in te trekken. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat AFM niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van die bevoegdheid. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat AFM eerst heeft beoordeeld of ontheffing kon worden verleend in de zin van artikel 4:9, vierde lid, van de Wft en dat AFM – nadat zij had beslist dat dit niet het geval was – [A] ruimschoots de gelegenheid heeft geboden om alsnog te voldoen aan de voor hem geldende vakbekwaamheidseisen, alvorens tot de intrekking over te gaan. Dat [A] om hem moverende redenen niet van die mogelijkheden gebruik heeft willen maken, komt voor zijn rekening en risico. Verder is hierbij van belang dat AFM aan het intrekkingsbesluit krachtens artikel 1:104, derde lid, van de Wft een afwikkelingstermijn van drie maanden heeft verbonden. Dat die termijn te kort was om redelijkerwijs de verzekeringsportefeuille elders onder te brengen, heeft [A] niet beargumenteerd. Voorts kan de rechtbank [A] niet volgen in zijn stelling dat artikel 4:4 van de Wft van toepassing is. AFM heeft [A] immers geen activiteitenverbod opgelegd, maar hem een afwikkeltermijn geboden.
13. Gelet op het uitgangspunt dat bezwaar en beroep geen schorsende werking hebben ziet de rechtbank in navolging van de voorzieningenrechter in zijn uitspraak van 9 september 2011 geen aanleiding tot opschorting van de afwikkeltermijn.
14. Gelet op het voorgaande houden de besluiten 2 en 3 in rechte stand en zijn de beroepen daartegen ongegrond.
Het beroep tegen besluit 3
15. AFM heeft bij besluit 3 de heffing gehandhaafd die zij heeft vastgesteld in overeenstemming met de krachtens artikel 1:40 van de Wft vastgestelde Besluit bekostiging financieel toezicht en de regeling tot vaststelling voor 2011 van de maatstaven, bedragen bandbreedtes, verdeelsleutels en tarieven Besluit bekostiging financieel toezicht. AFM heeft daarbij het bezwaar kennelijk ongegrond geacht.
16. [A] betoogt dat het bezwaar niet kennelijk ongegrond had mogen worden verklaard, dat hij tot 8 juni 2011 slechts beschikte over een vergunning voor het adviseren en bemiddelen in schadeverzekeringen, zodat hij niet zou moeten betalen voor kosten van toezicht op vergunninghouders die op meer terreinen adviseren en bemiddelen. [A] meent voorts dat zijn omzet van 2011 die minder beloopt dan € 8.000,00 niet in verhouding staat tot de heffing van € 289,58.
17. De rechtbank stelt vast dat artikel 8, eerste lid, aanhef en onder m, van het Besluit bekostiging financieel toezicht voorziet in de volgende onderverdeling: (1°) adviseurs en bemiddelaars in een financieel product, daaronder begrepen herverzekeringsbemiddelaars, ondergevolmachtigde agenten en gevolmachtigde agenten; (2°) adviseurs en bemiddelaars in een recht van deelneming in een beleggingsinstelling, niet zijnde een effect. Een nadere verfijning zoals [A] die voorstaat kent het Besluit bekostiging financieel toezicht niet. Evenmin biedt artikel 17 van dat besluit AFM de bevoegdheid van de toepasselijke heffingsmaatsaven af te wijken omdat die bepaling uitsluitend ziet op de eenmalige heffing en niet op de thans aan de orde zijnde doorlopende toezichtkosten.
18. Deze bepalingen blijven naar het oordeel van de rechtbank binnen reikwijdte van artikel 1:41 van de Wft. Evenmin leidt de toepassing van de op artikel 1:41 van de Wft gebaseerde regelgeving tot strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht of enige andere rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel. Een verdere verfijning in subcategorieën was wellicht mogelijk geweest, maar de gemaakte keuze van de regelgever komt niet in strijd met het verbod van willekeur (vergelijk College van Beroep voor het bedrijfsleven 3 april 2008, LJN BD1965). Voor zover [A] meent dat de heffing van € 289,58 niet in verhouding staan tot zijn inkomsten, heeft te gelden dat – wat er verder zij van feitelijke grondslag van die stelling – bij de vaststelling van het basistarief rekening is gehouden met de draagkracht van kleine organisaties (vergelijk College van Beroep voor het bedrijfsleven 13 september 2010, LJN BN7674).
19. Gelet op de vaste rechtspraak inzake heffingen als de onderhavige en de beperkte hoogte van de heffing, zowel in absolute als relatieve zin, heeft AFM naar het oordeel van de rechtbank toepassing kunnen geven aan artikel 7:3 van de Awb.
20. Gelet op het voorgaande houdt besluit 3 in rechte stand en is het beroep daartegen ongegrond.
21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep tegen besluit 1 niet-ontvankelijk en de beroepen tegen de besluiten 2 en 3 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Damsteegt, rechter, in aanwezigheid van mr. dr. R. Stijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.