ECLI:NL:RBROT:2012:BW5699

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/994503-09
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J. Geerars
  • A. Vroom
  • M. Volker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële vragen over de reikwijdte van het begrip 'afvalstof' in het kader van de Europese Verordeningen inzake afvalstoffen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 11 mei 2012 een tussenvonnis gewezen in een strafzaak tegen een rechtspersoon. De zaak betreft de vraag of een partij Ultra Light Sulphur Diesel (ULSD), die vermengd is met Methyl Tertiary Butyl Ether (MTBE), kan worden gekwalificeerd als afvalstof volgens de Europese Verordeningen EEG nr. 259/93 en EG nr. 1013/2006. De ULSD werd op 3 september 2006 in een schip verladen en naar een Belgische klant gebracht, maar voldeed niet aan de overeengekomen productkenmerken door de vermenging met MTBE. Dit leidde tot de conclusie dat de brandstof niet meer kon worden gebruikt voor het oorspronkelijk beoogde doel, namelijk verkoop als diesel-brandstof aan de pomp.

De rechtbank heeft het onderzoek op de terechtzitting op 12 oktober 2009 voor onbepaalde tijd geschorst en de zaak verwezen naar de rechter-commissaris voor het horen van getuigen en deskundigen. De verdediging, vertegenwoordigd door mr. R.A. Fibbe, heeft betoogd dat de gasolie en/of dieselolie niet als afvalstof kan worden gekwalificeerd en heeft verwezen naar verschillende deskundigenverklaringen. Het Openbaar Ministerie is van mening dat de gasolie en/of dieselolie wel als afvalstof moet worden aangemerkt en heeft ook gepleit voor een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Unie.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat er behoefte is aan nadere informatie van het Hof van Justitie over de interpretatie van de relevante wet- en regelgeving. Daarom heeft de rechtbank besloten om het onderzoek te heropenen en de zaak aan te houden, zodat de prejudiciële vragen aan het Hof kunnen worden voorgelegd. De vragen betreffen onder andere de omstandigheden waaronder een partij diesel als afvalstof moet worden aangemerkt en de relevante criteria voor deze kwalificatie. De rechtbank heeft de zaak geschorst en de verdachte rechtspersoon opgeroepen voor een nader te bepalen terechtzitting.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector strafrecht
Parketnummer: 10/994503-09
Datum uitspraak: 11 mei 2012
Tegenspraak
Tussenvonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor economische strafzaken, in de zaak tegen de verdachte rechtspersoon:
[verdachte rechtspersoon]
gemachtigd raadsman mr. R.A. Fibbe, advocaat te Rotterdam.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Dit tussenvonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
27 april 2012.
TENLASTELEGGING
Aan de verdachte rechtspersoon is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding.
De tekst van de tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
CASUS
Op 3 september 2006 is door [naam leverancier] zogenaamde Ultra Light Sulphur Diesel (ULSD) in een schip verladen en naar een Belgische klant ([naam klant]) gebracht. Op het moment van laden van het schip waren de tanks niet helemaal leeg, waardoor de ULSD vermengd is geraakt met Methyl Tertiary Butyl Ether (MTBE). Gevolg van deze vermenging was dat de ULSD niet aan de overeengekomen productkenmerken voldeed en door [naam klant] niet meer kon worden gebruikt voor het oorspronkelijk beoogde doel, te weten verkoop door [naam klant] als diesel-brandstof aan de pomp. Het vlampunt van het mengsel was daarvoor te laag; op grond van haar milieuvergunning mocht [naam klant] een mengsel met een dergelijk vlampunt niet opslaan. De vermenging van de ULSD met MTBE is pas ontdekt nadat de partij was overgedragen aan [naam klant]. Vervolgens is de partij door [naam leverancier] teruggehaald naar Nederland, waarna zij de partij heeft laten blenden om het nieuwe mengsel als brandstof te verkopen.
HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Op 12 oktober 2009 heeft de meervoudige kamer voor economische strafzaken in deze rechtbank het onderzoek op de terechtzitting voor onbepaalde tijd geschorst en de zaak verwezen naar de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank (verder te noemen rechter-commissaris), teneinde getuigen/deskundigen te horen.
De rechter-commissaris heeft op:
- 25 oktober 2010 de getuige-deskundige [naam], onder overlegging van een
deskundigenbericht;
- 28 oktober 2010 de getuige-deskundige [naam], onder overlegging van een
deskundigenbericht;
- 1 november 2010 de getuigen [naam], [naam], [naam] en [naam];
- 8 november 2010 de getuigen [naam] en [naam];
- 15 november 2010 de getuige [naam];
- 12 april 2011 de getuige [naam]
gehoord, waarvan processen-verbaal zijn opgemaakt.
Bij brief van 1 december 2011 is door de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu gereageerd op de verklaringen en deskundigenberichten van de getuige-deskundigen [naam] en [naam]. Op 25 februari 2012 respectievelijk 22 februari 2012 hebben [naam] respectievelijk [naam] gereageerd op de brief van de Staatssecretaris.
HET STANDPUNT VAN DE VERDEDIGING
Namens de verdachte rechtspersoon heeft de raadsman, mr. R.A. Fibbe, zich primair op het standpunt gesteld dat de in de tenlastelegging bedoelde gasolie en/of dieselolie niet kan worden gekwalificeerd als afvalstof en om die reden de verdachte rechtspersoon dient te worden vrijgesproken. [verdachte rechtspersoon] wijst daarbij op de brieven van de getuige-deskundigen [naam] en [naam].
Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat enerzijds de getuige-deskundigen [naam] en [naam] en anderzijds [naam](naar [verdachte rechtspersoon] begrijpt de opsteller van de brief van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu d.d. 1 december 2011) verschillen van opvatting over de uitleg van de relevante bepalingen van de in de tenlastelegging genoemde Verordening (EEG) Nr. 259/93. Het is naar mening van [verdachte rechtspersoon] niet mogelijk tot een andere beslissing dan vrijspraak te komen, zonder te beslissen over die verschillen van opvatting, in welk geval vragen dienen te worden voorgelegd aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
HET STANDPUNT VAN HET OPENBAAR MINISTERIE
Het Openbaar Ministerie (verder te noemen OM) te Rotterdam is van oordeel dat de gasolie en/of dieselolie in kwestie ten tijde van de overbrenging van België naar Nederland gekwalificeerd dient te worden als afvalstof. Het OM wijst daarbij op de brief van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu d.d. van 1 december 2011 en sluit zich aan bij hetgeen daarin is uiteengezet. Uitleg over de reikwijdte van het begrip afvalstof door het Europese Hof van Justitie lijkt het OM onder de omstandigheden echter aangewezen.
OVERWEGINGEN
De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat het onderzoek nog niet volledig is, omdat de rechtbank vragen heeft over de interpretatie van de toepasselijke wet- en/of regelgeving, voor de beantwoording waarvan zij behoefte heeft aan nadere informatie van het Hof van Justitie van de Europese Unie. De rechtbank acht het in het belang van de Nederlandse rechtspleging dat die vragen reeds thans aan het Hof worden voorgelegd. De rechtbank acht het derhalve noodzakelijk dat het onderzoek ter terechtzitting wordt heropend en dat de zaak wordt aangehouden teneinde het Hof van Justitie van de Europese Unie de hierna aan te geven prejudiciële vragen voor te leggen.
Het onderhavige geschil betreft de uitleg van de Verordening EEG nr. 259/93 van 1 februari 1993 betreffende Toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese gemeenschap (verder te noemen de oude EVOA) en de Verordening EG nr. 1013/2006 van het Europees parlement en de raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (verder te noemen de nieuwe EVOA) en heeft betrekking op de reikwijdte van het in die verordeningen gebezigde begrip “afvalstof".
De rechtbank overweegt dat met de (internationale) regelingen op het terrein van afvalverwerking en afvaltransport niet alleen gestreefd wordt naar zoveel mogelijk harmonisatie van de verschillende (nationale) regelingen, maar dat daarmee ook wordt beoogd te voorkomen dat op onjuiste wijze (vooral wat de milieuaspecten betreft) afvalstoffen worden vervoerd en verwerkt.
Alvorens tot een oordeel te komen of door de verdachte rechtspersoon in de onderhavige strafzaak ten onrechte is nagelaten de in artikel 15 van de oude EVOA geregelde kennisgevingsprocedure te volgen, dient meer helderheid te worden verkregen over de reikwijdte van het begrip “afvalstof” als bedoeld in de oude en de nieuwe EVOA.
Gezien het bovenstaande zal de rechtbank, op grond van het bepaalde in artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, het Hof van Justitie verzoeken de navolgende prejudiciële vragen te beantwoorden.
PREJUDICIËLE VRAGEN
1. Moet een partij diesel worden aangemerkt als een afvalstof in de zin van de (oude en nieuwe) EVOA, in de volgende omstandigheden:
a. de partij bestaat uit Ultra Light Sulphur Diesel, die ongewild vermengd is geraakt met Methyl Tertiary Butyl Ether;
b. de partij blijkt na levering aan een koper - door de vermenging - niet aan de tussen de koper en verkoper overeengekomen specificaties te voldoen (het is daarmee: “off-spec”);
c. de partij wordt - na reclame door de koper - uit hoofde van de koopovereenkomst teruggenomen door de verkoper en deze betaalt de koopprijs terug;
d. de verkoper heeft de intentie om de partij - al dan niet na vermenging met een ander product - weer op de markt te brengen.
2. Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend is:
a. is er een moment aan te wijzen in bovengenoemde feitelijke omstandigheden vanaf hetwelk dit het geval is?;
b. verandert de status van de partij naar niet-afvalproduct op enig moment tussen de aflevering aan de koper en een nieuwe menging door of namens de verkoper, en zo ja, op welk moment?
3. Is het voor het antwoord op vraag 1 van belang:
a. of de partij op dezelfde wijze gebruikt kon worden als brandstof als pure ULSD, maar door zijn lagere vlampunt niet meer voldeed aan (veiligheids)eisen;
b. of de partij door de nieuwe samenstelling door de koper niet mocht worden opgeslagen onder een milieuvergunning;
c. of de partij door de koper niet gebruikt kon worden voor het doel waarvoor deze was aangekocht, namelijk verkoop als diesel-brandstof aan de pomp;
d. of de wil van de koper wel of niet op teruggave aan de verkoper onder de koopovereenkomst was gericht;
e. of de wil van de verkoper inderdaad was gericht op terugname van de partij met het oog op bewerking door menging en terugbrengen op de markt;
f. of de partij wel of niet hersteld kan worden, hetzij in de originele beoogde staat, hetzij tot een product dat verhandelbaar is tegen een prijs die de marktwaarde van de oorspronkelijke partij ULSD benadert;
g. of die herstelhandeling een gebruikelijk productieproces is;
h. of de marktwaarde van de partij in de staat waarin het zich bevindt op het moment dat het wordt teruggenomen door de verkoper, (nagenoeg) overeenkomt met de prijs van een product dat wel aan de overeengekomen specificaties voldoet;
i. of de teruggenomen partij in de staat waarin het zich bevindt op het moment dat het wordt teruggenomen, zonder bewerking op de markt kan worden verkocht;
j. of de handel in producten zoals de partij gebruikelijk is en in het handelsverkeer niet als handel in afvalstoffen wordt beschouwd.
BESLISSING
De rechtbank:
heropent het onderzoek ter terechtzitting;
schorst het onderzoek voor onbepaalde tijd;
beveelt de oproeping van de verdachte rechtspersoon tegen een nader te bepalen terechtzitting, met verstrekking van een afschrift van de oproeping aan de raadsman;
verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Unie bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen ten aanzien van de vragen als hiervoor onder 1 tot en met 3 geformuleerd;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Geerars, voorzitter,
en mrs. Vroom en Volker, rechters,
in tegenwoordigheid van De Sain, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 11 mei 2012.
Bijlage bij vonnis van 11 mei 2012.
TEKST TENLASTELEGGING
Aan de verdachte rechtspersoon wordt ten laste gelegd dat
zij in of omstreeks van 20 tot en met 22 september 2006 te Barendrecht en/of
te Rotterdam, in elk geval te Nederland, in elk geval binnen het grondgebied
van de Europese Gemeenschap,
tezamen en in vereniging met één (of meer) ander(en), althans alleen,
al dan niet opzettelijk,
(een) handeling(en) heeft verricht als bedoeld in artikel 26, eerste lid, van
de Verordening (EEG) Nr. 259/93, betreffende toezicht en controle op de
overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap,
immers heeft zij, al dan niet tezamen in vereniging met die ander(en), in het
motortankschip [naam] afvalstoffen, te weten (ongeveer 333.276 kilogram)
gasolie en/of dieselolie verontreinigd met MTBE, in elk geval olieafval, in
elk geval een afvalstof als genoemd onder code AC 030 in Bijlage III van deze
Verordening overgebracht van België naar Nederland,
terwijl die overbrenging geschiedde zonder kennisgeving aan en/of toestemming
van alle/de betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig genoemde
Verordening;
(artikel 1a juncto artikel 2 juncto artikel 6 Wet op de economische delicten
juncto artikel 10.60 lid 1 Wet milieubeheer (oud) juncto artikel 26 lid 1 van
de Verordening (EEG) Nr. 259/93 betreffende toezicht en controle op de
overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap
juncto artikel 47 Sr.)