ECLI:NL:RBROT:2012:BW6678

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/2209
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing voor uitbreiding schoolgebouw in Rotterdam

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 24 mei 2012 uitspraak gedaan over een aanvraag voor een reguliere bouwvergunning voor de uitbreiding van een schoolgebouw aan de (straatnaam) te Rotterdam. Het Ontwikkelingsbedrijf Rotterdam had op 15 maart 2010 een aanvraag ingediend voor de bouwvergunning, die op 22 februari 2011 door de gemeente werd verleend onder voorwaarden. Eisers, omwonenden, hebben hiertegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft het procesverloop en de relevante wetgeving, waaronder de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de Bouwverordening Rotterdam, in overweging genomen. De rechtbank oordeelde dat de aanvraag voldeed aan de eisen van de Wro en dat de ontheffing voor de uitbreiding van het schoolgebouw terecht was verleend. De rechtbank concludeerde dat er geen strijd was met het bestemmingsplan en dat de parkeereisen werden nageleefd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verkeersaspecten voldoende waren onderzocht en dat de brandveiligheid was gewaarborgd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de eisers in de proceskosten terug.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/2209
uitspraak van de meervoudige kamer van 24 mei 2012 in de zaak tussen
1. (naam),
2. (naam),
3. (naam), allen te Rotterdam , eisers,
gemachtigde: mr. R.S. Wijling,
en
het dagelijks bestuur van de deelgemeente Kralingen-Crooswijk, verweerder,
gemachtigde: mr. K.I. Siem.
Procesverloop
Op 15 maart 2010 heeft (naam) namens het Ontwikkelingsbedrijf Rotterdam een aanvraag om een reguliere bouwvergunning ingediend voor het vergroten van het bestaande schoolgebouw aan (straatnaam) te Rotterdam door vervangende nieuwbouw op het perceel (straatnaam).
Bij besluit van 22 februari 2011 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder onder verlening van ontheffing als bedoeld in artikel 3:23, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) in samenhang met artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro), op grond van artikel 40, eerste lid, van de Woningwet de gevraagde bouwvergunning verleend. Aan de vergunning zijn voorwaarden verbonden.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 18 juli 2011 (reg. nr. AWB 11/2309 VWRO-T1) heeft de voorzieningenrechter het door eisers ingediende verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2012. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld van I. van Oort en A. Ritsema, architecten.
Overwegingen
1. Op 20 mei 2008 heeft verweerder besloten om mee te werken aan een voor de realisatie van een multifunctionele accommodatie aan de (straatnaam) noodzakelijke vrijstellingsprocedure, onder de voorwaarde dat er maximaal wordt ingezet op flankerende maatregelen om de door de omwonenden genoemde knelpunten op te lossen (met name knelpunten op het gebied van parkeren en verkeerstromen).
1.1. Op 8 juli 2008 heeft verweerder besloten tot het instellen van een klankbordgroep en een beheerscommissie om de knelpunten op te lossen. De klankbordgroep heeft daarop de knelpunten onderzocht die samenhangen met de realisatie van het voorgenomen bouwplan en verweerder geadviseerd om diverse maatregelen te treffen.
1.2. In september 2009 is het voorgenomen bouwplan zodanig aangepast dat het past binnen het geldende bestemmingsplan behoudens een verbindingsstuk tussen het oude en het nieuwe schoolgebouw.
1.3. Bij brief van 12 november 2009 heeft verweerder zich gericht tot het college van burgemeester en wethouders (hierna: college). Hierbij heeft verweerder gesteld dat de plannen en uitgangspunten meermaals substantieel zijn veranderd zonder daarvan voldoende op de hoogte te zijn gehouden. Verweerder heeft daarbij gewezen op het feit dat hij bevoegd is tot vergunningverlening en dat een aantal zaken dienen te worden opgehelderd en/of uitgevoerd alvorens hij beslist op een nog in te dienen bouwaanvraag. Op 12 november 2009 heeft het college hierop gereageerd en (o.a.) uitleg gegeven waarom de plannen moesten worden gewijzigd. Bij brief van 17 februari 2010 heeft verweerder omwonenden op de hoogte gesteld van de wijzigingen en de verdere planvorming.
1.4. Op 15 maart 2010 heeft het Ontwikkelingsbedrijf Rotterdam de onderhavige bouwvergunning aangevraagd. Hiervan is kennisgegeven in de Havenloods van 31 maart 2010.
1.5. Op 20 april 2010 heeft een medewerker van de dienst Stedebouw en Volkshuisvesting een notitie opgesteld met betrekking tot de verkeersknelpunten en geadviseerd om vanuit veiligheidsoverwegingen op de (straatnaam) eenrichtingsverkeer in te stellen.
1.6. Op 8 september 2010 heeft verweerder bekendgemaakt dat voor het onderhavige bouwplan een aanvraag om bouwvergunning is ingediend en dat hij voornemens is om medewerking te verlenen aan het bouwplan door het verlenen van ontheffing op grond van artikel 3:23 van de Wro.
1.7. Vanaf 2 september 2010 tot en met 31 oktober 2010 hebben het ontwerpbesluit en de bij het bouwplan behorende stukken ter inzage gelegen.
1.8. Bij brief van 20 oktober 2010 hebben eisers zienswijzen ingediend. In een rapport van 12 december 2010 heeft verweerder de zienswijzen weerlegd.
1.9. Op 22 februari 2011 heeft verweerder ontheffing en bouwvergunning verleend voor het onderhavige bouwplan.
2. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1:2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag voor de bouwvergunning vóór het tijdstip van inwerkingtreden van de Wabo is ingediend. De rechtbank gaat dan ook uit van het recht dat gold onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Wabo.
2.1. Op grond van artikel 44, eerste lid, aanhef van de Woningwet, voor zover hier van belang, mag slechts en moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd indien:
(…)
b. de aanvraag en de daarbij overgelegde gegevens naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet aannemelijk maken dat het bouwen waarop de aanvraag betrekking heeft voldoet aan de voorschriften die zijn gegeven bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gegeven bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120;
c. het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld dan wel met een projectbesluit als bedoeld in artikel 3.10, 3.27 of 3.29 van de Wet ruimtelijke ordening of met een besluit als bedoeld in artikel 3.40, 3.41 of 3.42 van die wet.
2.2. Op grond van artikel 46, derde lid, van de Woningwet wordt een aanvraag om bouwvergunning die slechts kan worden ingewilligd na ontheffing, geacht mede een verzoek in te houden om zodanige ontheffing te verlenen.
2.3. Op grond van artikel 3.23, eerste lid, van de Wro kunnen burgemeester en wethouders ten behoeve van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen ontheffing verlenen van het bestemmingsplan.
2.4. Op grond van artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) komen voor de toepassing van artikel 3.23, eerste lid, van de Wro in aanmerking een uitbreiding van, of een bijgebouw bij, een ander gebouw dan een woning, mits het bouwen niet tot gevolg heeft dat het aansluitend terrein voor meer dan 50% wordt bebouwd dan wel dat de oppervlakte die op grond van het geldende bestemmingsplan voor bebouwing in aanmerking komt met meer dan 50% wordt overschreden.
3. Eisers voeren –kort en zakelijk weergegeven - de volgende grieven aan:
Er is door verweerder nooit een onderzoek gedaan naar de mogelijkheid van een alternatieve locatie. Uit onderzoek is gebleken dat de uitbreiding kan worden gerealiseerd op de nevenlocatie aan de (straatnaam).
Er is ten onrechte een buitenplanse ontheffing verleend voor het verbindingsstuk tussen de locaties (straatnaam) en (straatnaam). Op basis van de plattegrondtekening van de nieuwbouw en het bestemmingsplan blijkt dat de bebouwing meer dan 50% van het aansluitende terrein zal beslaan voor zover het aansluitende terrein kadastraal perceel 3642 betreft. Ook als het bestaande gebouw, de nieuwbouw en de glazen tussenbouw gezamenlijk wordt bezien, wordt het aansluitende terrein voor zover het de percelen 3642, 3641 en 3644 betreft, voor meer dan 50% bebouwd.
Het bouwplan voorziet niet in de realisatie van een schoolplein met de afmetingen, zoals vereist voor een school met de hier beoogde populatie. Het schoolplein zal voor het overgrote deel gerealiseerd worden in een gebied met de bestemming “Verblijfsgebied”. Deze bestemming is bedoeld voor buurtverkeer en door vestiging van het schoolplein wordt het gebied aan zijn publieke functie ontrokken. Hiervoor is echter geen wijziging of ontheffing van het bestemmingsplan gevraagd of verleend.
Er is niet dan wel onvoldoende onderzoek gedaan naar de verkeerskundige gevolgen van het bouwplan. Hierbij achten eisers van belang dat de verkeersaantrekkende werking van een basisschool anders is dan die van de voormalige Hogere Economische School.
Door verweerder zijn in de bouwvergunning ten onrechte geen voorwaarden gesteld met betrekking tot de parkeereis. Verweerders redenering dienaangaande, dat de parkeereis voor de nieuwbouw wegvalt tegen de parkeereis voor de oude school, achten eisers onjuist.
Er zijn door verweerder ten onrechte geen aanvullende eisen gesteld met betrekking tot de toegankelijkheid voor brandweer/hulpdiensten. Hulpdiensten zullen niet in staat zijn met voertuigen het terrein van de school te betreden vanaf de (straatnaam) vanwege de nauwe poort naar het plein of vanaf de (straatnaam) vanwege de nauwe doorgang naar het plein.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1. Het bouwplan voorziet in een uitbreiding van de basisschool met 14 lokalen, een speellokaal en nevenfuncties. De bestaande basisschool (acht lokalen) wordt middels een
1-laagse (voornamelijk) glazen verbinding verbonden met de nieuwe uitbreiding. De bouw is voorzien op de kadastrale percelen F 3641 (straatnaam) en F3642 (straatnaam). De nieuwbouw vervangt een voorheen op de locatie staand schoolgebouw met 17 klaslokalen en een gymzaal, heeft een hoogte van circa 11,6 meter, bestaat uit drie bouwlagen en heeft een oppervlakte van circa 585 m2. De ontsluiting van de school vindt plaats via de (straatnaam) en de (straatnaam). In de nieuwbouw zullen de leerlingen uit de bovenbouw worden gehuisvest die thans gehuisvest zijn op de locatie (straatnaam).
4.2. Het bouwplan is gelegen binnen het bestemmingsplan “Beschermd Stadsgezicht Kralingen” dat in 2006 is goedgekeurd door gedeputeerde staten van de provincie Zuid-Holland. De gronden waarop gebouwd wordt hebben respectievelijk de bestemming “Maatschappelijke voorzieningen”, “Tuin II”, “Erf’ en “Archeologisch gebied’. Het glazen verbindingstuk is gelegen binnen de bestemmingen “Tuin II’ en “Erf”.
4.3. Niet in geschil is dat van het thans voorliggende bouwplan het glazen verbindingstuk tussen het bestaande schoolgebouw en het nieuw op te richten schoolgebouw in strijd is met de bestemmingen “Tuin II” en “Erf”. Voor het overige past het bouwplan binnen de ter plaatste geldende bestemming.
4.4. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder bevoegd was om ten behoeve van de bouw van het glazen verbindingsstuk ontheffing te verlenen op grond van artikel 3.23 van de Wro juncto artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bro.
De rechtbank overweegt dat zowel het bouwplan als geheel als het glazen verbindingstuk op zich zelf bezien kan worden geduid als een uitbreiding van een ander gebouw dan een woning als bedoeld in artikel 3.23 van de Wro. De locatie waar het glazen verbindingsstuk is gesitueerd kan, gelet op de bestemmingen “Tuin II’ en “Erf” en de ligging van deze bestemming tussen de bestemmingen “Maatschappelijke voorzieningen” worden aangemerkt als aansluitend terrein. Voorts grenzen de betreffende kadastrale percelen ook aan elkaar.
Ter zitting is de rechtbank genoegzaam gebleken dat met de oprichting van het glazen verbindingsstuk het aansluitende terrein niet voor meer dan 50% wordt bebouwd. Verweerder was dan ook bevoegd om ontheffing te verlenen.
4.5 De rechtbank overweegt voorts dat bij de beoordeling of ontheffing dient te worden verleend het concreet voorgelegde bouwplan het uitgangspunt vormt. Indien dit bouwplan op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.
Naar het oordeel van de rechtbank lag het onderzoeken van alternatieve locaties in het onderhavige geval niet direct in de rede, nu het bouwplan, behoudens het transparante verbindingsgedeelte van relatief beperkte omvang, past binnen de ter plaatse geldende bestemming. Voorts blijkt uit het verweerschrift en uit het rapport van Septool van 19 maart 2008 dat verweerder in de aanloop naar de onderhavige bouwaanvraag, waarbij tussen partijen veelvuldig overleg heeft plaatsgevonden, wel degelijk onderzoek heeft verricht naar alternatieve locaties, en daarmee naar het antwoord op de vraag welke locatie het meest geschikt was voor de onderhavige uitbreiding.
4.6 De rechtbank is van oordeel dat, nu het speelterrein geen onderdeel uitmaakt van het bouwplan, zij niet toekomt aan beantwoording van de vraag of realisatie van (een deel van) het speelterrein binnen de bestemming “Verblijfsgebied” mogelijk is.
4.7 De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder voldoende onderzoek heeft gedaan naar de mogelijk veranderde verkeersaspecten ten gevolge van de realisatie van het onderhavige bouwplan. Verweerder heeft onderkend dat er op bepaalde momenten een toename zal zijn van verkeersoverlast. De rechtbank acht deze toename relatief gering. Daarbij acht de rechtbank van belang dat er geen causaal verband bestaat tussen het verlenen van de ontheffing ten behoeve van het glazen verbindingsstuk en de verkeerstoename, nu de verkeerstoename een gevolg is van de toename van leerlingen die in het nieuwe schoolgebouw zullen worden gehuisvest en de bouw van dit nieuwe schoolgebouw past binnen het geldende bestemmingsplan. Het onderhavige bestemmingsplan is op 17 oktober 2006 bij besluit van gedeputeerde staten van Zuid-Holland vastgesteld. In het bestemmingsplan is de op te richten school reeds positief bestemd. Zienswijzen met betrekking tot de eventuele verkeersaantrekkende werking hadden dan ook in dat kader moeten worden ingebracht.
4.8 Op grond van artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening Rotterdam 2003 (hierna Bouwverordening) moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw in verband met de daarvoor verwachte behoefte aan ruimte, bestemd voor het parkeren of stallen van motorvoertuigen, dan wel, in verband met de daarvoor te verwachten ruimte voor het laden of lossen van goederen, daartoe aanleiding geeft, in deze behoefte in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het daarbij behorende onbebouwd blijvende terrein in voldoende mate zijn voorzien.
Op grond van artikel 2.5.30, tweede lid, van de Bouwverordening zijn voorschriften met betrekking tot de capaciteit van parkeer- en/of stallingsruimte in relatie tot de plaats, de omvang en de bestemming van het gebouw opgenomen in bijlage 8.
Verweerder is bij de berekening van de parkeereis er van uitgegaan dat het bouwplan gelegen is in de in bijlage 8 vermelde locatie C, grens van het gebied Centrum/Centrumrand/Stadswijk. Verweerder is voorts uitgegaan van een uitbreiding van 14 lokalen ten behoeve van een basisschool. Nu daarvoor 1 parkeerplaats per twee lokalen is vereist is, zijn volgens verweerder 7 parkeerplaatsen benodigd. Verweerder is voorts uitgegaan van het feit dat de gesloopte basisschool bestond uit 17 lokalen waarvoor, na afronding, een eis gold van 9 parkeerplaatsen. Dat de school later is gebruikt voor hoger beroepsonderwijs is volgens verweerder niet bepalend en bovendien is volgens verweerder niet meer te achterhalen wat de omvang van het bruto vloeroppervlakte was. Volgens de berekening van verweerder is er aldus sprake van een surplus van 2 parkeerplaatsen en voldoet het bouwplan aan de parkeereis en is het daarmee niet in strijd met de Bouwverordening.
De rechtbank overweegt dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 maart 2006, nr. 2000504312/1) bij vervangende nieuwbouw slechts rekening behoeft te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte vanwege het te slopen pand. Nu het onderhavige bouwplan voorziet in nieuwbouw ter vervanging van een al gesloopt schoolgebouw dat oorspronkelijk ook werd gebruikt als basisschool en een grotere omvang had, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat de parkeerbehoefte is afgenomen. Uitgaande van het laatste gebruik en de daarvoor geldende parkeernorm en de grotere omvang van de gesloopte schoolgebouw is voorts aannemelijk dat ook in dat geval de parkeerbehoefte is afgenomen.
4.9 Op grond van artikel 8:69, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht vult de rechtbank ambtshalve de rechtsgronden aan. Het betoog van eisers dat de hulpdiensten niet in staat zullen zijn om met voertuigen het terrein van de school te betreden vanaf de (straatnaam) vanwege de nauwe poort naar het plein of vanaf de (straatnaam) vanwege de nauwe doorgang naar het plein, beschouwt de rechtbank als een betoog dat niet wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 2.5.3 van de Bouwordening.
Artikel 2.5.3, eerste lid, van de Bouwverordening, zoals deze tot 1 oktober 2010 gold en voor zover hier van belang, luidde als volgt:
“1. Indien de toegang van een gebouw meer dan 40 meter is verwijderd van een openbare weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor (…) ziekenauto's, brandweerauto's, tenzij de aard, de ligging en het gebruik van het gebouw zulks niet eisen.
(…)
4. Nabij ieder gebouw moeten zodanige opstelplaatsen voor brandweerauto's aanwezig zijn dat een doeltreffende verbinding tussen die auto's en de bluswatervoorziening kan worden gelegd, tenzij de aard, de ligging en het gebruik van het gebouw zulks niet eisen.
(…).”
De rechtbank stelt vast dat het bouwplan twee toegangen heeft. De toegang aan de zijde van (straatnaam) is op minder dan 40 meter van de openbare weg gelegen. Strijd met de bouwverordening acht de rechtbank dan ook niet aanwezig. De rechtbank sluit zich voorts aan bij de overwegingen van de voorzieningenrechter, inhoudende dat volgens verweerder met betrekking tot het schoolgebouw extra voorzieningen zijn getroffen ten aanzien van de brandveiligheid en dat hiervoor de goedkeuring is verkregen van de brandweer. Gesteld noch gebleken is dat het bouwplan met betrekking tot de brandveiligheid in strijd is met de Bouwverordening dan wel met het Bouwbesluit.
4.10 Uit het bovenstaande volgt dat het beroep ongegrond is.
4.11 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van Strien, voorzitter, en mr. P. Vrolijk en
mr. A.G. van Malenstein, leden, in aanwezigheid van mr. A.Th.A.M. Schouw, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2012.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.