ECLI:NL:RBROT:2012:BX3218

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
31 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
405082 / KG ZA 12-528
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Retentierecht op lading van zeecontainers en onbetaalde vrachtvorderingen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 31 juli 2012 uitspraak gedaan in een kort geding tussen BP Petrolleri A.S. (BPP) en een transportbedrijf, aangeduid als [gedaagde]. BPP, een oliemaatschappij, vorderde de vrijgave van de inhoud van 13 tankcontainers die zich in Frankrijk bevonden. Deze containers waren geladen met minerale basisoliën die eigendom waren van BPP. [gedaagde] oefende een retentierecht uit op de inhoud van de containers wegens onbetaald gebleven vracht van eerdere vervoersopdrachten van Rekor, een Turks transportbedrijf dat in faillissement verkeerde. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen contractuele relatie bestond tussen BPP en [gedaagde], en dat [gedaagde] zich niet kon beroepen op een retentierecht voor oude vorderingen op Rekor. De rechter concludeerde dat [gedaagde] slechts een retentierecht had voor de vracht van de onderhavige 13 containers, en veroordeelde [gedaagde] tot vrijgave van de inhoud van de containers aan BPP, onder voorwaarde van zekerheidstelling voor de vracht.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 405082 / KG ZA 12-528
Vonnis in kort geding van 31 juli 2012
in de zaak van
rechtspersoon naar vreemd recht
BP PETROLLERI A.S.,
gevestigd te Istanbul (Turkije)
eiseres,
advocaat mr. B.S. Janssen,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde],
gevestigd te Rozenburg,
gedaagde,
advocaat mr. R.L. Latten.
Partijen zullen hierna BPP en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
De voorzieningenrechter heeft kennisgenomen van de navolgende stukken:
- de dagvaarding d.d. 9 juli 2012, met producties;
- bij brief van 16 juli 2012 van de zijde van [gedaagde] in het geding gebrachte producties;
- akte overlegging nadere producties van de zijde van BPP.
De mondelinge behandeling van het kort geding heeft plaatsgevonden op 17 juli 2012. Beide partijen zijn daarbij (vertegenwoordigd) verschenen, bijgestaan door hun respectieve advocaat. Zowel de advocaat van BPP als de advocaat van [gedaagde] heeft pleitaantekeningen overgelegd.
Beide partijen hebben in het kader van het onderhavige geschil “legal opinions” van geraadpleegde Turkse advocaten overgelegd.
2. De feiten
In dit kort geding wordt van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.
2.1 BPP is een oliemaatschappij die deel uitmaakt van het BP-concern.
Voor haar productiedoeleinden koopt en importeert BPP “basisolie” en andere vloeibare producten vanuit onder andere Nederland.
2.2 Voor het vervoeren van producten naar Turkije heeft BPP het Turkse bedrijf “Rekor Uluslararasi Nakliyat ve Dis. Ticaret Ltd.Sti” (hierna: Rekor) ingeschakeld.
2.3 Rekor is sedert mei 2012 verwikkeld in een Turkse faillissementsprocedure.
2.4 [gedaagde] is een transportbedrijf dat met behulp van aan haar in eigendom toebehorende tankcontainers, vloeibare ladingen vervoert voor opdrachtgevers en verschepers.
2.5 [gedaagde] heeft gedurende een lange periode op grote schaal opdrachten van Rekor ontvangen tot het wegvervoer van vloeibare ladingen van diverse laadplaatsen in Nederland naar verschillende zeehavens en aansluitend het zeevervoer naar Turkije. De laatste opdracht van Rekor aan [gedaagde] betreft het vervoer van 13 tankcontainers, geladen te Rotterdam, met daarin minerale basisoliën (Yubase 2 en Yubase 4) in eigendom toebehorend aan BPP, van Rotterdam naar Gemlik (Turkije). Het vervoer heeft plaatsgevonden via de haven van Antwerpen. BPP had deze basisoliën gekocht van SK Lubricants Europe B.V.
2.6 Op of omstreeks 21 mei 2012 zijn de onder 2.5 bedoelde containers aangekomen in Gemlik en aldaar gelost van het vervoerende zeeschip.
2.7 [gedaagde] heeft terzake diverse uitgevoerde vervoersopdrachten een vordering op Rekor wegens onbetaald gebleven vracht en bijkomende kosten van € 734.109,01. Daarin begrepen is de vracht en bijkomende kosten voor het onder 2.5 bedoelde vervoer van 13 containers naar Gemlik. De vracht voor dat vervoer bedraagt circa € 40.000,-.
2.8 [gedaagde] oefent op de inhoud van de hier bedoelde 13 tankcontainers een retentierecht uit. [gedaagde] oefent dit retentierecht (onder meer) uit wegens de onbetaald gebleven vracht voor het vervoer van de hier bedoelde 13 containers en voorts wegens de onbetaald gebleven vracht van eerdere verschepingen in opdracht van Rekor.
2.9 [gedaagde] heeft de hiervoor genoemde 13 tankcontainers op of omstreeks 30 mei 2012 door containerrederij Mediterranean Shipping Company S.A. laten vervoeren van Gemlik naar Fos-sur-Mer te Frankrijk, alwaar de containers op of omstreeks 10 juni 2012 zijn aangekomen. Aldaar heeft [gedaagde] de containers in ontvangst genomen en in het kader van het door haar uitgeoefende retentierecht opgeslagen in de terminal “Jo Traction International Sarl”.
2.10 Op 12 juni 2012 heeft BPP naar Frans recht beslag tot afgifte doen leggen op de 13 zich in Fos-sur-Mer bevindende containers en/of de containerinhoud. De containers zijn thans opgeslagen in een douaneloods van het bedrijf Transafos SAS te Frankrijk.
2.11 Bij dagvaarding van 15 juli 2012 heeft [gedaagde] een bodemzaak voor deze rechtbank, sector civielrecht, tegen Rekor en BPP aangespannen, waarbij [gedaagde] heeft gevorderd (1) Rekor te veroordelen tot betaling van
€ 734.109,10 terzake onbetaald gebleven vracht en (2) voor recht te verklaren dat [gedaagde] een recht van retentie heeft op de 13 containers voor de gehele vordering op Rekor. BPP en Rekor zijn gedagvaard tegen 3 oktober 2012.
2.12 De door [gedaagde] gehanteerde “Conditions of Carriage” kennen [gedaagde] onder artikel 21 een “lien” toe. Artikel 21 van de “Conditions of Carriage” luidt als volgt:
“The carrier shall have a lien on the Goods and the right to sell the same by public auction or otherwise at his discretion for all freight, charges and expenses of whatever kind and nature to the Carrier under this Contract and also in respect of any previously unsatisfied amounts of the same nature and for the costs and expenses of exercising such lien and such sale. Such lien and liability shall remain notwithstanding the Goods have been landed, stored or otherwise dealt with. (…)”
2.13 [gedaagde] en BPP staan niet in enige contractuele relatie tot elkaar.
3. Het geschil
3.1 BPP heeft gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen en gelasten om binnen twee dagen na betekening van het te wijzen vonnis, met een kopie van bevestiging van de Franse advocaat van BPP dat het beslag is opgeheven, althans binnen een in goede justitie te bepalen termijn, de voornoemde 13 containers met inhoud in de haven van Gemlik aan BPP vrij te stellen en de lading daaruit aan BPP af te geven, een en ander op straffe van een dwangsom.
3.2 BPP heeft daaraan het volgende ten grondslag gelegd.
3.2.1 De inhoud van de 13 containers is eigendom van BPP. [gedaagde] oefent daarop ten onrechte een retentierecht uit. [gedaagde] komt - op grond van het hier toepasselijke Turks recht - hooguit een retentierecht toe voor de vracht van het verschepen van de 13 containers van Rotterdam naar Gemlik ad circa € 40.000,-. BPP heeft aangeboden dat vrachtbedrag te voldoen, tegen vrijgave van de lading door [gedaagde]. [gedaagde] heeft dat geweigerd omdat zij meent ook voor oudere vrachtvorderingen op Rekor een retentierecht te hebben op de lading. Dat is niet het geval. Betwist wordt dat de “Conditions” waarop [gedaagde] zich in dat kader beroept rechtgeldig zijn overeengekomen tussen [gedaagde] en Rekor en deze kunnen niet tegen BPP worden ingeroepen. Uit de door BPP opgevraagde legal opinion van de Turkse advocaat Sacakliogu volgt dat naar het met betrekking tot het retentierecht ten deze toepasselijke Turks recht [gedaagde] uitsluitend voor de vracht die Rekor verschuldigd was voor de onderhavige 13 containers een retentierecht kan uitoefenen.
3.2.2 [gedaagde] heeft onrechtmatig gehandeld jegens BPP door de 13 containers met inhoud uit Turkije weg te voeren en naar Frankrijk te verschepen.
3.3 Het verweer van [gedaagde] strekt tot afwijzing van de vordering van BPP met veroordeling van BPP, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten.
3.4 [gedaagde] heeft, zakelijk samengevat, het volgende verweer gevoerd.
3.4.1 [gedaagde] kan zich jegens BPP beroepen op een uitgebreid retentierecht. Terzake de tussen [gedaagde] en Rekor tot stand gekomen vervoersovereenkomsten zijn steeds huiscognossementen opgemaakt door [gedaagde]. Deze huiscognossementen werden opgemaakt en uitgegeven op het cognossementformulier van [gedaagde], met op de achterzijde de “Conditions” afgedrukt. Artikel 21 van deze “Conditions” geeft [gedaagde] een retentierecht op de lading, dat ook ter zake van onbetaalde vorderingen op Rekor uit eerder vervoer kan worden uitgeoefend. Dat retentierecht heeft ook werking jegens BPP.
3.4.2 Een eventuele belangenafweging dient in het voordeel van [gedaagde] uit te vallen. Alle door Rekor onbetaald gelaten facturen zien op vervoer ten behoeve van BPP. BPP wist sinds juni 2011 dat Rekor niet voldeed aan haar betalingsverplichtingen jegens [gedaagde]. Desalniettemin gaf BPP Rekor de vrije hand bij het contracteren van het vervoer van de goederen. Als BPP niet geconfronteerd wilde worden met een – in de branche zeer gebruikelijk – uitgebreid retentierecht, had zij terzake maatregelen moeten treffen in de contractuele relatie met Rekor.
3.4.3 BPP heeft geen recht op afgifte van de lading, ook al zou zij de eigenaar van de lading zijn. Rekor is vermoedelijk de houder van het door [gedaagde] afgegeven huiscognossement en daarmee de enige partij die afgifte van de lading kan verlangen.
3.4.4 Er is geen verplichting voor [gedaagde] om de goederen in Turkije vrij te geven.
4. De beoordeling
4.1 De vraag die in dit kort geding voor ligt is of [gedaagde] zich jegens BPP op een retentierecht op de lading van de 13 containers kan beroepen. Voor zover dat het geval is, rijst voorts de vraag of dat retentierecht uitsluitend kan worden uitgeoefend voor de door Rekor voor het verschepen van de 13 containers aan [gedaagde] verschuldigde vracht of ook voor oudere, door Rekor aan [gedaagde] onbetaald gelaten factuurbedragen.
4.2 Vooropgesteld wordt dat - beide partijen gaan daarvan immers uit - tussen [gedaagde] en BPP geen contractuele band bestaat. De voorzieningenrechter verwijst op dit punt naar alinea 7 van de inleidende dagvaarding in de bodemprocedure, waar [gedaagde] stelt: “….maar met gedaagde sub 2 (BPP; toevoeging voorzieningenrechter) heeft eiseres niets van doen. Nimmer is tussen partijen rechtstreeks gecontracteerd en gedaagde sub 2 is ook niet op te vatten als een derde houder van cognossementen die op enig moment is toegetreden tot de huiscognossementen uitgegeven door eiseres”. Van een rechtstreeks contractueel retentierecht is dan ook geen sprake. Wèl acht de voorzieningenrechter voorshands aannemelijk dat in de relatie tussen Rekor en [gedaagde] een “lien” is overeengekomen. Relevant voor dat oordeel is dat [gedaagde] en Rekor, naar onweersproken is gesteld, voor elk overeengekomen vervoer gebruik maakten van een document door [gedaagde] aangeduid als “huiscognossement”. Volgens [gedaagde] zijn op de achterzijde van dit document steeds de bedoelde “Conditions” afgedrukt. Los van de vraag hoe dit document geduid moet worden - al dan niet als cognossement - is, anders dan BPP heeft betoogd, hiermee voorshands voldoende aannemelijk geworden dat toepasselijkheid van de “Conditions” tussen [gedaagde] en Rekor is overeengekomen. Dat betekent dat er voorshands vanuit wordt gegaan dat [gedaagde] in relatie tot Rekor een “lien” heeft als omschreven in artikel 21 van genoemde “Conditions”. Niet in geschil is dat deze “lien” - hierna aan te duiden als “retentierecht” (hoewel een “lien” en een “retentierecht” niet een op een hetzelfde is, doch dat is voor beslechting van het thans voorliggende geschil niet essentieel) ook kan worden uitgeoefend wegens openstaande oudere vracht. Dat bepaalt artikel 21 immers expliciet.
4.3 Op grond van artikel 10:162 BW dient de vraag of [gedaagde] ook een (wettelijk en/of contractueel) retentierecht tegen BPP kan inroepen en zo ja, voor welke vorderingen, te worden beantwoord naar Turks recht. Partijen zijn het erover eens dat [gedaagde] naar Turks recht een retentierecht op de inhoud van de 13 containers kan uitoefenen voor de vracht en bijkomende kosten verschuldigd voor het vervoer van die 13 containers. Ten aanzien van de vraag of ook voor oude openstaande vracht een retentierecht jegens BPP kan worden ingeroepen, lopen de standpunten van partijen en de terzake door hen overgelegde legal opinions uiteen. [gedaagde] beroept zich in dit kader kennelijk op het retentierecht voortvloeiend uit de “Conditions”. Die “Conditions” zijn evenwel door [gedaagde] overeengekomen met Rekor, terwijl tussen [gedaagde] en BPP geen contractuele band bestaat. Beoordeeld moet dan ook worden of het contractuele retentierecht naar Turks recht kan worden ingeroepen door [gedaagde] tegen BPP als derde. Over deze derdenwerking van het contractueel retentierecht voor oudere, openstaande vorderingen geeft geen van de legal opinions voldoende duidelijkheid. Meer in het bijzonder geldt dit voor hetgeen onder 6.6 en 6.7 van de opinion van [X] wordt overwogen. Vooralsnog is dan ook niet gebleken dat [gedaagde] het met Rekor overeengekomen retentierecht naar het toepasselijke Turks recht ook in relatie tot BPP kan uitoefenen.
4.4 De voorzieningenrechter zal thans beoordelen of BPP zich op grond van meer algemene rechtsbeginselen het retentierecht voor oudere vrachtvorderingen moet laten welgevallen. Uit het feitencomplex volgt dat BPP Rekor de vrije hand heeft gelaten voor wat betreft het vervoer van de door BPP aangekochte goederen. Daarmee is evenwel nog niet zonder meer gegeven dat [gedaagde] erop mocht vertrouwen dat zij het overeengekomen retentierecht ook jegens derden zou kunnen inroepen. Daarbij is uitgangspunt dat contractuele bedingen alleen van kracht zijn tussen handelende partijen. In bepaalde gevallen kan een uitzondering op dit beginsel worden aanvaard in die zin dat een derde een contractueel beding in redelijkheid tegen zich moet laten werken, voor zover de aard van het betreffende geval dat vereist. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn indien door gedragingen van de derde het vertrouwen is gewekt dat het beding zal kunnen worden ingeroepen of indien de aard van de overeenkomst en het beding in verband met de bijzondere relatie waarin de derde staat tot degene die zich op het beding beroept dit rechtvaardigen. Vooralsnog is niet gebleken dat hier sprake is van een dergelijk geval. Het enkele feit dat BPP in juni 2011 op de hoogte is gesteld door [gedaagde] van het betalingsgedrag van Rekor is daartoe onvoldoende. BPP heeft immers (onder verwijzing naar de als productie 5 overgelegde verklaring van [Y]) aangevoerd dat zij ten tijde van deze mededeling geen aanleiding had om aan de contractuele gegoedheid van Rekor te twijfelen omdat Rekor haar verplichtingen jegens BPP correct nakwam, hetgeen BPP ook aan [gedaagde] heeft meegedeeld. Daarbij komt dat het naar het oordeel van de voorzieningenrechter primair de verantwoordelijkheid van [gedaagde] zelf is dat zij de vorderingen op Rekor heeft laten oplopen tot het door haar gestelde bedrag. Tenslotte is niet gebleken dat BPP zo dicht bij de overeenkomst tussen [gedaagde] en Rekor betrokken was dat dit het uitoefenen van het contractuele retentierecht jegens BPP rechtvaardigt.
4.5 De conclusie van het voorgaande is dat in het kader van dit kort geding niet is gebleken dat [gedaagde] op de inhoud van de hier bedoelde 13 containers een retentierecht jegens BPP kan uitoefenen voor zover het oude (vracht)vorderingen van [gedaagde] op Rekor betreft. Een belangenafweging leidt niet tot een andere conclusie. [gedaagde] heeft in dat kader aangevoerd dat BPP wist van de betalingsachterstand van Rekor. BPP heeft evenwel aangevoerd dat zij Rekor steeds heeft betaald voor de vervoersdiensten en dat zij, zoals hiervoor reeds weergegeven, geen aanleiding had om Rekor aan te spreken nu Rekor haar verplichtingen jegens BPP correct nakwam. In dat licht is niet aanstonds duidelijk dat juist de belangen van [gedaagde] bescherming verdienen. De voorzieningenrechter herhaalt in dit verband zijn oordeel dat het in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van [gedaagde] zelf was dat zij haar vordering op Rekor liet oplopen.
4.6 Nu geoordeeld wordt dat [gedaagde] geen retentierecht toekomt voor de oude vorderingen doch slechts voor de vracht voor de verscheping van de 13 containers, is er grond om [gedaagde] te veroordelen om (alleen) de inhoud van de zich thans in Frankrijk bevindende 13 containers aan BPP af te geven, tegen zekerheidstelling voor de bedoelde vracht (ad circa € 40.000,-). Een deugdelijke grondslag voor de vordering van BPP tot het door [gedaagde] afgeven van de bedoelde goederen in Turkije, hetgeen impliceert dat [gedaagde] zorg zou moeten dragen voor het vervoer van Frankrijk naar Turkije, ontbreekt. Immers, tussen BPP en [gedaagde] bestaat geen vervoersovereenkomst. Voor zover BPP aan dit gedeelte van haar vordering ten grondslag heeft gelegd dat [gedaagde] jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld door de goederen naar Frankrijk te verschepen, is dat onvoldoende onderbouwd. Niet aanstonds in te zien valt dat eventueel zodanig onrechtmatig handelen [gedaagde] verplicht tot het (terug)vervoeren van de goederen naar Turkije. De voorzieningenrechter zal [gedaagde] dan ook veroordelen tot vrijgave van de inhoud van de 13 containers in Frankrijk, nadat BPP zekerheid heeft gesteld voor de vracht ad (geschat) € 40.000,- te vermeerderen met de gebruikelijke opslag voor rente en kosten van 30%, neerkomend op € 52.000,-, zulks op basis van een bankgarantie conform het Rotterdams Garantieformulier 2008.
4.7 [gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. De voorzieningenrechter weegt hierbij mee dat aannemelijk is dat BPP tijdig heeft aangeboden de vracht voor het vervoer van de 13 containers te voldoen.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter,
veroordeelt [gedaagde] om, na betekening van dit vonnis, de inhoud van de zich te Frankrijk bevindende 13 containers met nummers PCVU2581207, TCLU2586054, TCLU9027422, DHDU1273610, DHDU1273797, DHDU1273930, DHDU1273523, DHDU1274258, DHDU1273565, DHDU1273992, DHDU1273740, DHDU1273858 en DHDU1273436 aan BPP vrij te geven, binnen 14 dagen nadat BPP het in Frankrijk gelegde beslag tot afgifte heeft opgeheven en ten gunste van [gedaagde] zekerheid heeft gesteld tot een bedrag van € 52.000,-;
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van een dwangsom van € 25.000,- per dag dat zij niet voldoet aan deze veroordeling, met een maximum aan verbeurde dwangsommen van € 500.000,-;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van BPP vastgesteld op € 665,64 aan verschotten en op € 816,- aan salaris voor de advocaat;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.F.L. Geerdes en in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2012.
1861/676