ECLI:NL:RBROT:2012:BX5631

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 115478, AWB 12/979 en AWB 12/1619
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van bestuurlijke boetes wegens overtreding van de Huisvestingswet in Rotterdam

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 16 augustus 2012 uitspraak gedaan over de oplegging van vier bestuurlijke boetes aan eiser wegens overtredingen van de Huisvestingswet. De eiser, eigenaar van meerdere woningen in Rotterdam, had deze woningen in gebruik gegeven aan personen zonder de vereiste huisvestingsvergunning. De rechtbank oordeelde dat eiser verantwoordelijk was voor het gebruik van zijn woningen en dat hij onvoldoende toezicht had gehouden op de rechtmatige bewoning. De opgelegde boetes varieerden van € 2.000,- tot € 8.000,-, afhankelijk van de ernst en frequentie van de overtredingen. De rechtbank bevestigde dat de boetes in overeenstemming waren met de Huisvestingswet en de gemeentelijke verordening, maar vernietigde één van de boetes omdat deze niet in overeenstemming was met het beleid van de gemeente. De rechtbank benadrukte dat de verantwoordelijkheid voor het rechtmatig gebruik van de woningen bij de eigenaar ligt, en dat de financiële gevolgen van de boetes voor de eiser niet als bijzondere omstandigheden konden worden aangemerkt voor matiging van de boetes. De uitspraak onderstreept de noodzaak voor eigenaren om toezicht te houden op de bewoning van hun panden en de gevolgen van het niet naleven van de Huisvestingswet.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 11/5478, AWB 12/979 en AWB 12/1619
uitspraak van de meervoudige kamer van 16 augustus 2012 in de zaken tussen
[naam], te Rotterdam, eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. M.C. Rolle.
Procesverloop
Bij besluit van 7 juli 2011 (primair besluit I) heeft verweerder met betrekking tot de woning aan de [adres A] te Rotterdam aan eiser een bestuurlijke boete van € 2.000,- opgelegd wegens overtreding van de Huisvestingswet.
Bij besluit van 7 juli 2011 (primair besluit II) heeft verweerder met betrekking tot de woning aan de [adres B] te Rotterdam aan eiser een bestuurlijke boete van € 2.000,- opgelegd wegens overtreding van de Huisvestingswet.
Bij besluit van 16 september 2011 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten I en II ongegrond verklaard.
Bij besluit van 8 november 2011 (primair besluit III) heeft verweerder met betrekking tot de woning aan de [adres C] te Rotterdam aan eiser een bestuurlijke boete van € 4.000,- opgelegd wegens overtreding van de Huisvestingswet.
Bij besluit van 17 februari 2012 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen primair besluit III ongegrond verklaard.
Bij besluit van 2 januari 2012 (primair besluit IV) heeft verweerder met betrekking tot de woning aan de [adres A] aan eiser een bestuurlijke boete van € 8.000,- opgelegd wegens overtreding van de Huisvestingswet.
Bij besluit van 21 maart 2012 (bestreden besluit III) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen primair besluit IV ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen alle bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft in alle zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft in alle zaken gevoegd plaatsgevonden op 30 juli 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn broer. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door mr. L.F. van Leeuwen en S. Hermus.
Overwegingen
Ontvankelijkheid beroep tegen bestreden besluit I
1. De rechtbank dient allereerst - ambtshalve - te beoordelen of eisers beroepschrift tegen bestreden besluit I, dat op 19 december 2011 is ontvangen, tijdig is ingediend.
2. Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Op grond van artikel 3:41, eerste lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Op grond van het tweede lid is bij verzending per post een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
3. Eiser voert aan dat hij bestreden besluit I op 1 december 2011 heeft ontvangen.
4. Verweerder stelt dat dit besluit al op 16 september 2011 aan eiser is verzonden, hetgeen volgens verweerder blijkt uit een overgelegde afdruk van het systeem ‘Octopus Awb’. Voorts wijst verweerder er op dat [medewerkster], werkzaam bij verweerder, heeft bevestigd dat zij het besluit op 16 september 2011 per post naar eiser heeft laten verzenden.
5. Het is vaste rechtspraak dat, in het geval van niet aangetekende verzending van een besluit of een ander rechtens van belang zijnd document, het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander relevant document op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 maart 2012, LJN: BV9486).
6. Vast staat dat bestreden besluit I niet aangetekend is verzonden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet afdoende aannemelijk gemaakt dat het besluit op 16 september 2011 is verzonden. De verwijzing naar de afdruk van het systeem ‘Octopus Awb’ is daarvoor onvoldoende. De rechtbank wijst in dit verband op twee uitspraken van deze rechtbank van 30 december 2009 (LJN: BK9781 en BK 9784) waarin is geoordeeld dat ‘Octopus Awb’, dat een dossiervolgsysteem en geen postregistratiesysteem is, onvoldoende waarborgen biedt dat uit de in het systeem opgenomen gegevens kan worden geconcludeerd dat een besluit daadwerkelijk op de op het besluit gestempelde datum is verzonden.
De rechtbank is niet gebleken dat de werking van dit systeem sinds deze uitspraken is gewijzigd. De rechtbank acht verweerders enkele stelling dat een medewerkster heeft bevestigd dat zij het besluit op 16 september 2011 naar eiser heeft laten verzenden, eveneens onvoldoende om van verzending op die datum uit te kunnen gaan.
Nu verweerder er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat bestreden besluit I op
16 september 2011 is verzonden, was er op dat moment geen sprake van een bekendmaking op de voorschreven wijze. Gelet hierop is de termijn voor het indienen van het beroepschrift niet eerder aangevangen dan met ingang van de dag na die waarop het besluit alsnog op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, in dit geval op 1 december 2011, de dag waarop eiser naar hij stelt het besluit heeft ontvangen. Eiser heeft met zijn brief van 19 december 2011 daarom tijdig beroep ingesteld bij de rechtbank.
Inhoudelijke beoordeling
7. Op grond van artikel 5 van de Huisvestingswet, voor zover hier van belang, kan de gemeenteraad, voor zover dat in het belang van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte noodzakelijk is, in de huisvestingsverordening woonruimte aanwijzen die niet voor bewoning in gebruik mag worden genomen of gegeven, indien voor het in gebruik nemen daarvan geen huisvestingsvergunning is verleend.
Op grond van artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet is het verboden een woonruimte, aangewezen overeenkomstig artikel 5, voor bewoning in gebruik te geven aan een persoon die niet beschikt over een huisvestingsvergunning.
Op grond van artikel 85a, eerste lid, van de Huisvestingswet, voor zover hier van belang, kan de gemeenteraad bij verordening bepalen dat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd ter zake van de overtreding van artikel 7, tweede lid. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd tot het opleggen van een bestuurlijke boete.
Op grond van het tweede lid, aanhef en onder c, kan de bestuurlijke boete voor overtreding van artikel 7, tweede lid, niet hoger zijn dan € 18.500,-.
Op grond van het derde lid stelt de gemeenteraad bij verordening het bedrag vast van de bestuurlijke boete die voor overtreding van artikel 7, tweede lid, kan worden opgelegd.
Op grond van artikel 1.2, eerste lid, van de Huisvestingsverordening aangewezen gebieden Rotterdam (Verordening), in werking getreden op 1 januari 2008, is deze verordening van toepassing in de gebieden, die door de Minister op grond van artikel 5, eerste lid, van de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek zijn aangewezen.
Op grond van het tweede lid zijn de in het vorige lid bedoelde aangewezen gebieden:
Bloemhof (CBS-buurt 81), Carnisse (CBS-buurt 72), Hillesluis (CBS-buurt 82), Oud-Charlois (CBS-buurt 74) en Tarwewijk (CBS-buurt 71).
Op grond van artikel 2.2, tweede lid, van de Verordening is het verboden een te huur aangeboden zelfstandige of onzelfstandige woonruimte met een huurprijs onder de huurprijsgrens, voor bewoning in gebruik te geven aan een huishouden dat niet beschikt over een huisvestingsvergunning voor deze woonruimte.
Op grond van artikel 4.8, eerste lid, van de Verordening, voor zover hier van belang, kan verweerder een bestuurlijke boete opleggen bij overtreding van artikel 7 van de Huisvestingswet.
Op grond van het tweede lid, in samenhang bezien met tabel 1 in bijlage 1 bij de Verordening, bedraagt de boete voor overtreding van artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet, zonder dat sprake is van bedrijfsmatige exploitatie, voor de eerste overtreding € 2.000,-, voor de tweede overtreding € 4.000,- en voor de derde en volgende overtredingen € 8.000,-.
Op grond van artikel 5:40, eerste lid, van de Awb wordt onder bestuurlijke boete verstaan de bestraffende sanctie, inhoudende een onvoorwaardelijke verplichting tot betaling van een geldsom.
Op grond van artikel 5:41 van de Awb legt het bestuursorgaan geen bestuurlijke boete op voor zover de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten.
Op grond van artikel 5:46, eerste lid, van de Awb bepaalt de wet de bestuurlijke boete die wegens een bepaalde overtreding ten hoogste kan worden opgelegd.
8. Eiser is eigenaar van de woningen aan de [adres A], [adres C] en [adres B], gelegen in de wijk Oud-Charlois te Rotterdam (de woningen). Zelf bewoont eiser de woning aan de [adres D] te Rotterdam.
9. Verweerder heeft aan de bestreden besluiten I, II en III ten grondslag gelegd dat eiser in strijd met artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet, in samenhang bezien met artikel 2.2, tweede lid, van de Verordening, de betrokken woonruimte voor bewoning in gebruik heeft gegeven aan personen die niet beschikten over een huisvestingsvergunning. Ter onderbouwing wijst verweerder op rapportages die zijn opgesteld naar aanleiding van huisbezoeken op respectievelijk 23 mei 2011, 5 oktober 2011 en 22 oktober 2011.
Naar de bevindingen van verweerder waren op 23 mei 2011 in de woning aan de [adres A] drie Poolse mannen aanwezig, van wie in de woning persoonlijke spullen zijn aangetroffen en die hebben verklaard maandelijks een bedrag van € 450,- contant aan de eigenaar te betalen. Volgens deze personen wordt de eerste verdieping van het pand mede bewoond door een oudere vrouw, haar dochter en een kind. Op 6 juni 2011 heeft een vrouw genaamd [persoon A] verklaard dat, hoewel zij een huurovereenkomst heeft voor de woning aan de [adres B], zij feitelijk samen met haar dochter en kleinkind in de woning aan de [adres A] woont. Zij heeft verklaard de huurprijs van € 400,- maandelijks contant aan de eigenaar te betalen.
Verweerder neemt voorts aan dat op 23 mei 2011 in de woning aan de [adres B] een vrouw aanwezig was die heeft verklaard daar al enkele maanden samen met haar dochter te verblijven. Hiervoor betaalt zij, volgens haar verklaring, maandelijks een bedrag van € 450,- inclusief gas, water en licht contant aan de eigenaar. Volgens de vrouw wonen de eveneens tijdens het huisbezoek in de woning aangetroffen twee uit Mongolië afkomstige personen ook al enkele maanden in dezelfde woning.
Volgens verweerder zijn tijdens het huisbezoek in de woning aan de [adres C] op
5 oktober 2011 twee personen uit Litouwen en Polen zijn aangetroffen. Eén van hen, genaamd [persoon B], heeft verklaard sinds ongeveer 20 mei 2011 in de woning te verblijven en daarvoor maandelijks € 150,- inclusief gas, water en licht te betalen aan de eigenaar. [persoon B] heeft verklaard dat de eigenaar in dezelfde straat woont en tevens dat zijn medebewoners ook € 150,- per maand aan de eigenaar betalen.
Volgens verweerder waren op 22 oktober 2011 in de woning aan de [adres A] drie personen aanwezig, onder wie [persoon C]. Deze persoon heeft verklaard sinds 20 september 2011 zonder huurcontract in de woning te verblijven en daarvoor maandelijks € 250,- aan een tussenpersoon te betalen. Een andere in de woning aangetroffen persoon, genaamd [persoon D], heeft verklaard iedere maand een bedrag van € 300,- aan huur te betalen. Beide huurprijzen zijn inclusief gas, water en licht.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser de woningen aan de betrokken personen voor bewoning in gebruik heeft gegeven. Verweerder stelt in dit verband voorop dat eiser als eigenaar van de woningen verantwoordelijk is voor het gebruik dat daarvan wordt gemaakt. Verweerder wijst er daarnaast op dat eiser een schriftelijke huurovereenkomst met [persoon A] heeft gesloten met betrekking tot de woning aan de [adres B] en dat eiser twee keer een kwitantie aan [persoon A] heeft verstrekt ter zake van de huurbetaling. Verweerder wijst er voorts op dat meerdere van de aangetroffen personen hebben verklaard dat zij de huur betalen aan de eigenaar.
10. Eiser voert aan dat er geen sprake is van overtreding van artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet in samenhang met artikel 2.2, tweede lid, van de Verordening. Daartoe stelt hij dat, voor zover al kan worden aangenomen dat de in de woningen aangetroffen personen daar woonden, niet hij maar de hoofdhuurder de woningen aan deze personen voor bewoning in gebruik heeft gegeven en dat hij niet op de hoogte was van de onderverhuur. Eiser betwist dat hij huurgelden van andere personen dan de hoofdhuurders heeft ontvangen. Daarnaast stelt eiser dat het vereiste van een huisvestingsvergunning niet geldt voor de woonruimte aan de [adres A], omdat hij deze woning sinds 20 mei 2011 respectievelijk 1 juli 2011 heeft verhuurd voor huurprijzen boven de huurprijsgrens. Eiser wijst in dit verband op twee overgelegde huurovereenkomsten met [persoon E] respectievelijk [persoon F]. Voorts stelt eiser dat de huurders van de woningen aan de [adres C] en [adres B] sinds 14 oktober 2010 respectievelijk 22 september 2011 beschikken over een huisvestings-vergunning. Tot slot voert eiser aan dat hij door de boetes in psychisch en financieel opzicht wordt geraakt.
11. Vast staat dat de Verordening van toepassing is op de woningen, nu Oud-Charlois een aangewezen gebied is als bedoeld in artikel 1.2 van de Verordening. Vast staat ook dat, zoals verweerder ter zitting onweersproken heeft gesteld, de huurprijsgrens van de woningen circa € 652,- per maand bedraagt.
De rechtbank acht op basis van de bevindingen tijdens de huisbezoeken en de verklaringen van de in de woningen aangetroffen personen, zoals samengevat weergegeven in rechtsoverweging 9, voor elk van de woningen aannemelijk dat de daar aangetroffen personen daar woonden. De rechtbank ziet daarom geen grond om aan te nemen dat, zoals eiser ter zitting heeft geopperd, de betrokkenen slechts op bezoek waren bij de hoofdhuurders. Evenmin kan eiser worden gevolgd in zijn stelling ter zitting dat [persoon A] bij haar dochter in Dordrecht woont, nu zij zelf heeft verklaard dat zij feitelijk op het adres [adres A] woont en dit bovendien is bevestigd door haar drie Poolse medebewoners.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser kan worden aangemerkt als degene die de woningen aan deze personen voor bewoning in gebruik heeft gegeven. Dit geldt ook indien zou moeten worden aangenomen dat niet eiser maar de hoofdhuurders de woningen hebben onderverhuurd en eiser van die onderverhuur, zoals hij stelt, niet op de hoogte was. Naar het oordeel van de rechtbank komt de eventuele onderverhuur volledig voor risico van eiser. Daarbij is van belang dat waar in zijn algemeenheid geldt dat een woningeigenaar die een woning verhuurt - tot op zekere hoogte - verantwoordelijk is voor een rechtmatig gebruik van zijn woning, dit zeker voor eiser geldt, nu hij op relatief eenvoudige wijze kon toezien op de woningen en maatregelen kon treffen om te waarborgen dat op rechtmatige wijze van de woningen gebruik werd gemaakt, aangezien zijn eigen woning op korte afstand van de woningen in dezelfde straat ligt. Nu de rechtbank niet is gebleken dat eiser in enigerlei mate toezicht op de woningen heeft gehouden, kan het eventueel door de hoofdhuurders onderverhuren van deze woonruimten volledig aan eiser worden toegerekend in die zin dat eiser geacht moet worden de woonruimten voor bewoning in gebruik te hebben gegeven. De omstandigheid dat eiser, zoals hij ter zitting heeft gesteld, in verband met problemen van persoonlijke aard vaak van huis is, kan dit niet anders maken.
Nu de bedragen die de aangetroffen personen maandelijks feitelijk aan huur betaalden, variërend van € 150,- tot € 450,-, alle zijn gelegen onder de huurprijsgrens van de woningen, en niet in geschil is dat geen van de personen over een huisvestingsvergunning voor de woonruimten beschikte, heeft verweerder terecht aangenomen dat eiser vier keer het verbod van artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet, in samenhang bezien met artikel 2.2, tweede lid, van de Verordening, heeft overtreden. Dat de woning aan de [adres A] sinds 20 mei 2011 respectievelijk 1 juli 2011 op papier is verhuurd voor huurprijzen boven de voormelde huurprijsgrens, kan eiser - wat hiervan ook zij - niet baten. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat personen met huurcontracten voor de woningen aan de [adres C] en [adres B] sinds 14 oktober 2010 respectievelijk 22 september 2011 over een huisvestingsvergunning beschikken. Een en ander laat namelijk onverlet dat ten tijde van de huisbezoeken in deze woningen (ook) personen woonden die niet over een huisvestingsvergunning voor de betreffende woonruimten beschikten, terwijl zij daartoe, gelet op de huurprijs die zij feitelijk betaalden, wel verplicht waren.
12. Uit het voorgaande volgt dat verweerder op grond van artikel 85a, eerste lid, van de Huisvestingswet, in samenhang bezien met artikel 4.8, eerste lid, van de Verordening, bevoegd was wegens de vier overtredingen bestuurlijke boetes aan eiser op te leggen. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen grond om aan te nemen dat de overtredingen niet aan eiser kunnen worden verweten.
13. Bij het gebruik maken van de bevoegdheid tot boeteoplegging is verweerder allereerst gebonden aan het in artikel 85a, tweede lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet vermelde maximum van € 18.500,-. Voorts dient verweerder zich hierbij te houden aan de krachtens artikel 85a, derde lid, van de Huisvestingswet in de Verordening opgenomen boetebedragen. Verder moet verweerder handelen in overeenstemming met zijn Beleidsnotitie Bestuurlijke boete Huisvestingswet (beleid), die is opgesteld ter nadere invulling van verweerders bevoegdheid tot boeteoplegging. Op grond van artikel 5:46, tweede lid, van de Awb stemt verweerder daarnaast de hoogte van een boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten, waarbij rekening moet worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Deze evenredigheidsbeoordeling brengt met zich dat, ook indien de Verordening op zichzelf niet in strijd is met hogere regelingen dan wel met regels van ongeschreven recht onderscheidenlijk het beleid als zodanig niet onredelijk is, verweerder bij de toepassing hiervan in elk voorkomend geval dient te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient de boete - met het voor het concrete geval buiten toepassing laten van de Verordening dan wel in aanvulling op of in afwijking van het beleid - zodanig te worden vastgesteld dat het bedrag daarvan passend en geboden is. De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van het bestuur met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.
14. Verweerder is bij het vaststellen van de boetes uitgegaan van de boetebedragen in tabel 1 in bijlage 1 bij de Verordening. Voorts is uitgegaan van het beleid, dat nader gestalte geeft aan het evenredigheidsbeginsel. Volgens het beleid is gekozen voor een systematiek waarbij herhaling van de overtreding steeds zwaarder wordt gestraft. Van recidive is volgens het beleid sprake wanneer na tenminste één maand na constatering van een overtreding wordt vastgesteld dat de overtreder opnieuw dezelfde overtreding begaat, in hetzelfde of een ander pand. Na een termijn van drie jaar wordt een herhaalde overtreding weer als eerste overtreding beschouwd.
15. De rechtbank stelt vast dat de hoogte van alle opgelegde boetes is gelegen onder het in artikel 85a, tweede lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet opgenomen maximum van € 18.500,-. Voorts is de hoogte van de boetes die zijn gehandhaafd bij de bestreden besluiten I en II in overeenstemming met de in de Verordening neergelegde boetes, alsmede met het beleid. Dit laatste geldt echter niet voor de boete van € 8.000,- die is gehandhaafd bij bestreden besluit III. De betreffende overtreding van 22 oktober 2011 is geconstateerd binnen een maand na constatering van de overtreding van 5 oktober 2011, zodat volgens het beleid sprake is van een tweede overtreding, waarvoor op grond van de Verordening een boete van € 4.000,- kan worden opgelegd. Dit betekent dat verweerder, zoals hij ter zitting heeft erkend, door de overtreding aan te merken als een derde overtreding, waarop volgens de Verordening een boete staat van € 8.000,-, heeft gehandeld in strijd met zijn in artikel 4:84 van de Awb neergelegde verplichting om te handelen overeenkomstig zijn beleid, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Hieruit volgt dat bestreden besluit III niet in stand blijven. Op grond van artikel 8:72a van de Awb zal de rechtbank zelf een beslissing nemen over het opleggen van deze boete en bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
De rechtbank acht de hoogte van de opgelegde boetes die zijn gehandhaafd bij de bestreden besluiten I en II, evenals een boete van € 4.000,- voor de overtreding van 22 oktober 2011, gelet op de ernst van de overtredingen, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waaronder de overtredingen zijn begaan, passend en geboden. Daarbij heeft de rechtbank allereerst het volgende in aanmerking genomen. Op grond van de Huisvestingswet dragen gemeenten verantwoordelijkheid om zorg te dragen voor een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte. Met het vergunningstelsel voor het in gebruik nemen van woonruimte geven gemeenten invulling aan deze verantwoordelijkheid. Deze regels worden echter in de praktijk, vooral in grote steden, regelmatig overtreden. Onrechtmatige bewoning kan de leefbaarheid in wijken aantasten, belemmert de doorstroming in de huursector en leidt tot voordringen op mensen die zich netjes voor een huurwoning hebben ingeschreven (Kamerstukken II 2007-2008, 31 556, nr. 3). Daarnaast acht de rechtbank van belang dat de vier overtredingen plaatsvonden in een relatief korte tijd, dat zij betrekking hadden op verschillende woningen en dat in iedere woning meerdere personen zonder de vereiste huisvestingsvergunning verbleven. Ten slotte neemt de rechtbank in aanmerking dat niet is gebleken dat eiser op enigerlei wijze toezicht heeft uitgeoefend op een rechtmatig gebruik van de woningen, terwijl hij hiertoe wel in staat moet worden geacht nu zijn eigen woning op zeer korte afstand van de woningen in dezelfde straat is gelegen. Dat eiser psychisch en financieel wordt geraakt door de boetes, kan hem niet baten. Hij heeft de ernst van deze gestelde gevolgen van de bestreden besluiten op geen enkele wijze onderbouwd. Daarbij komt dat een bestuurlijke boete, gezien het punitieve karakter daarvan, juist is bedoeld om de overtreder financieel te raken, zodat de financiële gevolgen voor de overtreder niet snel een bijzondere omstandigheid voor matiging van een boete kunnen opleveren.
16. Nu verweerder de bij de bestreden besluiten I en II gehandhaafde boetes in redelijkheid heeft kunnen opleggen, is het beroep tegen deze besluiten ongegrond.
17. Het beroep tegen bestreden besluit III is gegrond, zodat dit besluit vernietigd dient te worden. De rechtbank zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, hetgeen in dit geval inhoudt dat de boete wordt vastgesteld op € 4.000,- en dat primair besluit IV in zoverre wordt herroepen.
18. Omdat de rechtbank het beroep in de zaak AWB 12/1619 gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht in deze zaak vergoedt.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen tegen bestreden besluiten I en II ongegrond,
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit III gegrond,
- vernietigt bestreden besluit III,
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, hetgeen in dit geval inhoudt dat de boete wordt vastgesteld op € 4.000,- en dat primair besluit IV in zoverre wordt herroepen,
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht in de zaak AWB 12/1619 van € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Bos, voorzitter, en mr. J.H. de Wildt en
mr. M.J.S. Korteweg-Wiers, leden, in aanwezigheid van S. Kara, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 augustus 2012.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.