Beslissing van de rechtbank te Rotterdam, enkelvoudige raadkamer, op het op 3 februari 2012 op de griffie van deze rechtbank ingekomen klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[klager],
geboren te [geboorteplaats] op [1980],
te dezer zake domicilie kiezende te 3023 GL Rotterdam aan de Mathenesserlaan 485, ten kantore van zijn advocaat mr. K. Durdu.
Procedure
De rechtbank heeft gezien het op de voet van artikel 552a Sv ingediende en onder bovenvermeld raadkamernummer geregistreerde klaagschrift. Daarnaast heeft de rechtbank gezien de stukken uit het bijbehorende raadkamerdossier.
De rechtbank heeft in openbare raadkamer van 2 mei 2012 gehoord de officier van justitie mr. Van Prooijen, mr. H. Durdu, die is verschenen namens de raadsman van de klager, en de klager.
Feiten
Op 17 januari 2012 is de klager aangehouden op verdenking van witwassen. Daarbij is onder de klager een personenauto van het [merk], [type],[kleur], en voorzien van het [kenteken] (hierna: de personenauto) in beslag genomen.
Inhoud van de klacht
Het klaagschrift, zoals in raadkamer nader toegelicht, strekt tot opheffing van de onder de klager gelegde beslag op de personenauto, met last tot teruggave daarvan aan de klager. De klager heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie thans voldoende tijd heeft gehad voor het doen van onderzoek en dat de inhoud van het opgebouwde dossier onvoldoende is om het voortduren van het beslag op de personenauto te rechtvaardigen. Voorts beklaagt de klager zich erover dat hij door het voortduren van het beslag onevenredig wordt bezwaard, omdat de continuïteit van zijn onderneming in gevaar dreigt te komen doordat hij niet over zijn auto kan beschikken en zijn auto niet als onderpand kan dienen bij een lening, die hij voornemens is bij de bank aan te vragen voor onder meer een verbouwing van zijn horecagelegenheid.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat de beslagen op goede gronden en op de juiste wijze zijn gelegd en heeft geconcludeerd tot ongegrond verklaring van het beklag. De officier van justitie heeft betoogd dat het belang van strafvordering zich tegen teruggave van de personenauto verzet, aangezien het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van de personenauto zal bevelen dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
Beoordeling
Vooropgesteld wordt dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Niet gevergd kan worden dat ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak wordt getreden.
In de onderhavige zaak is, nadat op de personenauto op 17 januari 2012 op de voet van artikel 94 Sv beslag is gelegd teneinde wederrechterlijk verkregen voordeel aan te tonen, door de officier van justitie op 26 april 2012 op de voet van artikel 103 jo. artikel 94a Sv - na daartoe verkregen machtiging van de rechter-commissaris - conservatoir beslag gelegd op hetzelfde voertuig, dienende tot bewaring van het recht van verhaal van een op te leggen maatregel ter ontneming van wederechtelijk verkregen voordeel.
Blijkens het opschrift van de op artikel 103 Sv gestoelde vordering en de inhoud van het ten behoeve van die vordering opgemaakte proces-verbaal van [financieel rechercheur], d.d. 9 februari 2012, is het de bedoeling geweest dat beide beslagen naast elkaar zouden blijven bestaan. De advocaat van de klager heeft bij de behandeling in openbare raadkamer de vraag opgeworpen of dit kan.
De rechtbank beantwoordt deze vraag, met de officier van justitie, bevestigend. Hoewel in de wetsgeschiedenis ter uitleg van de in artikel 103 Sv gehanteerde term ‘gehandhaafd’ wordt gesproken over het ‘omzetten’ van op grond van artikel 94 Sv gelegd beslag naar beslag op grond van 94a Sv (Kamerstukken II, 1989-1990, 21504, nr. 3, p. 69), hetgeen thans in de praktijk ook de gebruikelijke gang van zaken pleegt te zijn, ziet zij geen aanknopingspunten om te oordelen dat de tekst, geschiedenis of de systematiek van de wet zich tegen het naast elkaar bestaan van twee verschillende beslagtitels verzetten. De rechtbank ziet zich hiervoor gesterkt door het arrest van de Hoge Raad van 5 september 2006, LJN: AU5723 (r.o. 6.4).
Beklag tegen het op de voet van artikel 94 Sv gelegde beslag
In geval van een beklag van de beslagene tegen een op de voet van artikel 94 Sv gelegd beslag dient de rechter te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo nee, de teruggave van het in beslag genomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd (vgl. HR 3 januari 2012, LJN: BU2053). Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van het voorwerp zal bevelen.
Namens de klager is aangevoerd dat het dossier geen enkel bewijs bevat voor de stelling dat de personenauto door de klager zou zijn bekostigd met geld dat uit misdrijf afkomstig is.
De rechtbank oordeelt als volgt.
De klager wordt verdacht van witwassen van geldbedragen. Deze verdenking is gebaseerd op de volgende feiten en omstandigheden:
- Op woensdag 7 september 2011 werd [betrokkene 1] het slachtoffer van carjacking (meer bepaald: diefstal onder bedreiging van vuurwapens). Daarbij werd diens auto van het [merk] weggenomen. Na een achtervolging door de politie werd [verdachte A] ter zake van dit feit aangehouden in voornoemde [auto]. In een opbergcompartiment in het laadgedeelte van de [auto] werden drie in huishoudfolie verpakte bundels bankbiljetten aangetroffen met een totaalsom van € 47.600,=;
- [verdachte A] heeft verklaard dat hij de [auto] 7 september 2011 heeft weggenomen nadat [betrokkene 1] met dat voertuig was gestopt bij [de horecaonderneming];
- De klager heeft de personenauto van het [merk] in 2011 voor een bedrag van € 40.000,= aangeschaft en heeft dit bedrag contant betaald;
- De klager heeft vanaf 6 juli 2007 tot en met 2011 in totaal 12 auto’s op zijn naam gesteld gehad, waarvan de waarde in totaal wordt geschat op een bedrag van € 105.650,=;
- Uit een verhoor van de klager komt naar voren dat zijn lasten en uitgaven in relatie tot zijn [eenmanszaak] over het jaar 2010 € 173.040,= hebben bedragen;
- Uit de door de klager gedane (verplichte) kwartaalaangiften omzetbelasting over 2010 komt naar voren dat de totale omzet in 2010 € 96.732,= heeft bedragen.
Tegen de achtergrond van voornoemde omstandigheden, bestaat er naar het oordeel van de rechtbank een stevig vermoeden dat de personenauto niet met legale middelen is bekostigd. De door de klager in zijn verhoor bij de politie gegeven verklaring dat hij deze heeft gekocht van geld dat afkomstig was van de verkoop van een [auto] is niet onderbouwd en daarom voorshands niet zonder meer aannemelijk. Ook de in raadkamer overgelegde stukken van Oya Fin Administratieve & Fiscale Dienstverlening met betrekking tot de aangifte inkomsten¬belasting over het jaar 2010 kunnen niet leiden tot de door de klager gewenste uitkomst. Hoewel in die stukken wordt uitgegaan van een hogere jaaromzet dan op grond van de genoemde kwartaalaangiften kan worden aangenomen, hetgeen zonder nadere toelichting reeds bevreemding wekt, geldt dat de belastbare winst uit onderneming over het jaar 2010 blijkens die stukken € 19.578,= heeft belopen. Voorshands kan niet worden ingezien hoe, naast de gebruikelijke kosten van het levensonderhoud van de klager en zijn gezin, nog financiële ruimte kan zijn geweest voor de aanschaf van een dergelijk kostbare personenauto.
Het op de voet van artikel 94 Sv gelegde beslag is op goede gronden gelegd. Voorts acht de rechtbank het niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van de personenauto zal bevelen.
De rechtbank overweegt nog dat de in het klaagschrift betrokken stelling dat niet bekend is op welke gronden het beslag is gelegd en of dit beslag verband houdt met de tegen de klager gerezen verdenking van witwassen, wordt gelogenstraft door hetgeen hiervoor reeds is vermeld. De daaraan door de raadsman verbonden gevolgtrekking dat de inbeslagname geacht moet worden op onrechtmatige wijze te zijn geschied, gaat om dezelfde reden mank.
Beklag tegen het op de voet van artikel 94a Sv gelegde beslag
In geval van een beklag van de beslagene tegen een op de voet van artikel 94a Sv gelegd beslag dient de rechter te onderzoeken of ten tijde van zijn beslissing sprake is van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen (vgl. HR 28 februari 2012, LJN: BU8968).
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat ook het op artikel 94a Sv gestoelde beslag op goede gronden gelegd, dat thans sprake is van een verdenking van witwassen - een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd - en dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
Slotsom
De rechtbank zal het beklag ongegrond verklaren.
- verklaart het beklag ongegrond.
Deze beschikking is gegeven door:
mr. De Jong, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. Van Zanten, griffier,
en uitgesproken in openbare raadkamer van deze rechtbank op 22 mei 2012.