uitspraak van de meervoudige kamer van 13 september 2012 in de zaak tussen
Scheepswerf Hoogerwaard B.V., te Rotterdam, eiseres,
gemachtigde: mr. J. van Groningen,
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. M.C. de Smidt.
Bij besluit, verzonden op 9 oktober 2007, (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiseres om nadeelcompensatie in verband met schade veroorzaakt door het project Open Beerdam toegewezen tot een bedrag van € 557.995,- exclusief BTW.
Bij besluit van 3 februari 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond verklaard, waarbij het bedrag aan nadeelcompensatie is gesteld op € 658.021,50, vermeerderd met een vergoeding van kosten voor deskundigenbijstand.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2012. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door [persoon 1], [persoon 2] en [persoon 3]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door J.J. Vermeulen en mr. K.I. Siem.
Bij brief van 17 februari 2012 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en verweerder op een aantal punten om een nadere motivering gevraagd.
Verweerder heeft bij brief van 13 april 2012 een nadere motivering ingezonden.
Eiseres heeft daarop bij brief van 19 juni 2012 gereageerd.
1. Op 1 oktober 1993 hebben de minister van Verkeer en Waterstaat en de gemeente Rotterdam een overeenkomst gesloten. In de considerans van de overeenkomst staat onder meer vermeld dat de Europoortkering (inclusief de kering in het Hartelkanaal) en het doorgraven van de Beerdam in waterstaatkundig opzicht zodanig met elkaar zijn verweven, dat partijen tot de conclusie zijn gekomen dat de realisering en financiering in onderlinge samenhang dienen te worden bezien. In de overeenkomst is voorts geregeld dat de gemeente vanuit haar scheepvaartbelangen verantwoordelijk is voor de werkzaamheden ten behoeve van het openen van de Beerdam. In deze overeenkomst is, met het oog op de voorgenomen werkzaamheden en de kans dat er ten gevolge van deze werkzaamheden schadeclaims zullen worden ingediend, een regeling getroffen voor de behandeling van dergelijke claims volgens het stelsel van de nadeelcompensatie.
Bij het Delegatiebesluit 1995 (Gemeenteblad 1994, nr. 183) heeft de raad van de gemeente Rotterdam de bevoegdheid omtrent het beslissen op verzoeken tot het toekennen van schadevergoeding voor zover deze niet zijn gebaseerd op een specifieke wettelijke regeling overgedragen aan het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Bij besluit van 2 mei 1995 (Stcrt. 1995, nr. 102) heeft verweerder onder meer de Regeling Nadeelcompensatie Rijkswaterstaat (Stcrt. 1991, nr. 251) van overeenkomstige toepassing verklaard op de doorgraving van de Beerdam – aangeduid als het Project Open Beerdam – en alle hiervoor benodigde aanpassingswerken.
De Regeling nadeelcompensatie Rijkswaterstaat is opgevolgd door de Regeling nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999 (Regeling), die op 15 september 1999 in werking is getreden.
Overeenkomstig artikel 2, eerste lid, van de Regeling, kennen burgemeester en wethouders degene die schade lijdt of zal lijden als gevolg van de rechtmatige uitoefening door of namens de minister van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid of taak, op verzoek een vergoeding toe, voor zover de schade redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en voor zover de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd.
2. Op 8 november 1997 is de Beerdam doorgegraven.
3. Eiseres, die een scheepswerf exploiteert in de Waalhaven in Rotterdam, heeft verweerder op 11 april 2001, aangevuld bij brief van 1 juni 2005, verzocht om toekenning van nadeelcompensatie in verband met schade die zij lijdt en nog zal lijden door de verhoogde waterstand als gevolg van het doorgraven van de Beerdam. Dit verzoek is voorgelegd aan een commissie van onafhankelijke deskundigen (schadebeoordelings-commissie), die in rapporten van 15 december 2006 en 10 juli 2008 advies heeft uitgebracht.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder nadeelcompensatie aan eiseres toegekend voor de kosten voor het aanpassen van de scheepshelling en het vervangen van de walkraan tot een bedrag van € 658.021,50, vermeerderd met een vergoeding van € 29.020,96 voor voorafgaand aan het primaire besluit verleende deskundigenbijstand en met een bedrag van € 8.429,95,- wegens kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken. Ter motivering van dit besluit heeft verweerder gewezen op een advies van zijn bezwaarcommissie van 18 mei 2010.
Volgens verweerder blijkt uit het onderzoek van de schadebeoordelingscommissie dat als gevolg van het doorgraven van de Beerdam de waterstand ter plaatse van de scheepswerf is verhoogd met 10 centimeter, hetgeen is gelijk te stellen aan een vermindering van de werkruimte op de scheepshelling met 1,5 meter. Omdat eiseres in haar verzoek zelf heeft vermeld dat na het doorgraven van de Beerdam de werkruimte op de scheepshelling met 5,34 meter is verminderd, hetgeen gelijkgesteld kan worden aan een stijging van de waterstand met circa 40 centimeter, heeft verweerder aangenomen dat de waterstandstijging bij de scheepswerf voor circa 25% zijn oorzaak vindt in het doorsteken van de Beerdam en voor het overige (kennelijk) in andere omstandigheden, zoals de zeespiegelstijging en zettingen van de slappe ondergrond. Omdat bovendien na aanpassing van de scheepshelling een verbeterde werksituatie voor eiseres ontstaat, heeft verweerder besloten de kosten voor het aanpassen van de scheepshelling en het vervangen van de walkraan voor 25% te vergoeden.
In het te vergoeden bedrag voor aanpassing van de scheepshelling is verdisconteerd een aftrek van 50% voor de posten ‘lieren’, ‘hellingwagens’ en ‘elektrische delen en besturing lieren’. Volgens verweerder blijkt namelijk uit een rapport van Royal Haskoning van 14 mei 2004, met daarin een ontwerp voor een aangepaste scheepshelling, dat de huidige installaties in een zodanig slechte staat verkeerden dat zij vanwege de arbeidsonveilige situatie die daardoor ontstond hoe dan ook vervangen moesten worden.
Ten aanzien van de vergoeding in verband met het aanpassen van de hellingbaan is vervolgens een aftrek toegepast van 15% wegens normaal maatschappelijk risico. Verweerder wijst er hierbij op dat eiseres, aangezien zij is gevestigd in een dynamisch haven- en industriegebied en gelet op de jarenlange ontwikkelingen in het gebied waarbij vaarwegen zijn aangepast, verruimd of gesloten, bedacht moet zijn op ingrepen in de natte infrastructuur ten behoeve van een verbeterde afwikkeling van het scheepvaartverkeer zoals de onderhavige maatregel.
De door eiseres gevraagde vergoeding voor geleden en nog te lijden bedrijfs- en stagnatieschade is niet toegekend, omdat volgens verweerder op basis van de door eiseres verstrekte stukken niet kan worden aangenomen dat de gestelde schade het gevolg is van de door het project verhoogde waterstand. Daar komt bij dat eiseres geen goede verklaring heeft gegeven voor het feit dat haar omzet over de jaren 1991-1996 al een dalend karakter had en dat de omzet vanaf 1998 juist is gestegen.
Verweerder heeft geen wettelijke rente toegekend, omdat eiseres nog geen kosten heeft gemaakt voor aanpassing van de helling en vervanging van de walkraan.
5. In beroep voert eiseres aan dat verweerder ten onrechte heeft besloten slechts 25% van de kosten voor aanpassing van de scheepshelling en vervanging van de walkraan te vergoeden. Daartoe stelt eiseres het volgende. Verweerder heeft ten onrechte aangenomen dat na het doorgraven van de Beerdam de werkruimte op de scheepshelling met 5,34 meter is verminderd. Tevens is onjuist dat dit neerkomt op een verhoging van de waterstand met 40 centimeter. Het onderzoek op basis waarvan verweerder heeft aangenomen dat als gevolg van de doorgraving van de Beerdam de waterstand is verhoogd met 10 centimeter, is onzorgvuldig. Als deze aanname al klopt, dan geldt dat het niet redelijk is om slechts 25% van de kosten te vergoeden. Verweerder heeft ten onrechte aangenomen dat aanpassing van de helling leidt tot een verbeterde werksituatie.
Voorts betoogt eiseres dat verweerder ten onrechte 50% van de in het ontwerp van Royal Haskoning opgenomen posten ‘lieren’, ‘hellingwagens’ en ‘elektrische delen en besturing lieren’ voor rekening van eiseres heeft gelaten. Volgens eiseres verkeerden deze installaties niet in een zodanig slechte staat dat zij wegens een arbeidsonveilige situatie vervangen moesten worden. De enige reden dat deze installaties niet worden hergebruikt is dat het ontwerp van Royal Haskoning voorziet in rechte railbanen in plaats van gekromde.
Verder stelt eiseres dat verweerder geen aftrek voor normaal maatschappelijk risico van 15% heeft mogen toepassen ten aanzien van de kosten voor aanpassing van de scheepshelling. In dit verband heeft zij aangevoerd dat het aannemen van een normaal maatschappelijk risico niet strookt met de overweging van de schadebeoordelingscommissie dat het project een maatregel is met een zodanig bijzonder uitzonderlijk karakter dat allerminst in de lijn der verwachtingen ligt dat dit zou behoren tot het normaal maatschappelijk risico. Daarnaast stelt eiseres dat verweerder voorafgaand aan de renovatie van de scheepshelling, die plaatsvond circa twee maanden voor het doorgraven van de Beerdam, aan haar heeft toegezegd dat de doorgraving van de Beerdam niet zou leiden tot verhoging van de waterstand.
Ten aanzien van de toegekende vergoeding in verband met de vervanging van de walkraan voert eiseres aan dat uit de contra-expertise die zij bij brief van 25 juni 2009 bij verweerder heeft ingediend blijkt dat verweerder, door een rapport van Iv-Infra van 21 september 2009 te volgen, van te lage kosten is uitgegaan.
Volgens eiseres heeft verweerder ten onrechte geweigerd de gestelde bedrijfs- en stagnatieschade te vergoeden. De daling van de omzet in de periode van 1991-1996 hield verband met de dalende tendens die in die periode de werven trof, het afnemen van de bereidheid bij experts om van de onverharde helling gebruik te maken en de afsplitsing van de broer van [persoon 1] van het bedrijf. De stijging van de omzet vanaf 1998 is veroorzaakt door de voorafgaand aan de doorgraving van de Beerdam verrichte renovatie van de helling, de sluiting van acht andere scheepswerven, een toename van overuren en inleenuren, een stijging van het aantal handlings en het starten van een nieuwe, niet aan scheepsreparatie gerelateerde activiteit.
Tot slot stelt eiseres dat verweerder wettelijke rente had moeten toekennen vanaf de datum waarop de Beerdam is doorgegraven.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft aangenomen dat na het doorgraven van de Beerdam de werkruimte op de scheepshelling is verminderd met 5,34 meter. Daarbij is van belang dat eiseres dit zelf reeds in haar verzoek in 2001 bij verweerder heeft gemeld en zij de juistheid hiervan eerst hangende beroep, bij brief van 12 januari 2012, heeft weersproken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eveneens terecht aangenomen dat een vermindering van de werkruimte van deze grootte gelijkgesteld kan worden aan een verhoging van de waterstand met 40 centimeter. Hierbij acht de rechtbank van belang dat niet in geschil is dat verweerder het talud van de betrokken scheepshelling heeft gemeten en dat eiseres haar stelling dat de uitkomst van deze meting onjuist is, niet aannemelijk heeft gemaakt.
7. Vervolgens dient beoordeeld te worden of verweerder terecht heeft aangenomen dat deze verhoging van de waterstand voor 25% moet worden toegerekend aan het doorgraven van de Beerdam. De rechtbank stelt vast dat het onderzoek door de schadebeoordelings-commissie een vergelijking behelst tussen de waargenomen en voorspelde waterstanden ter plaatse van 7 zogenoemde stations voor iedere twee weken in een periode van twee jaar. Uit de meting zijn in totaal vier weken waarin de rivierafvoer extreem groot was, geëlimineerd. Mede op basis van de bij station Lichteiland Goeree na het doorgraven van de Beerdam geconstateerde gemiddelde stijging van de waterstand met circa 7 centimeter – die verweerder vanwege de situering van dat station toeschrijft aan toevallige meteorologische omstandigheden – heeft verweerder geconcludeerd dat de bij station Rotterdam – dat volgens verweerder wel is gelegen binnen de invloedssfeer van de Beerdam – geconstateerde stijging met 17,7 centimeter voor circa 10 centimeter kan worden toegeschreven aan het doorgraven van de Beerdam.
7.1 Niet in geschil is dat de waterstand ter plaatse van station Rotterdam representatief is voor de waterstand ter plaatse van de scheepswerf. Naar de rechtbank begrijpt heeft verweerder station Lichteiland Goeree in het onderzoek naar de waterstandstijging als gevolg van het doorbreken van de Beerdam betrokken om de aan toevallige meteorologische omstandigheden toe te rekenen stijging van de waterstand ter plaatse van station Rotterdam te kunnen vaststellen.
7.2 Anders dan eiseres acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat Lichteiland Goeree zich op een dusdanige locatie ten opzichte van de kust bevindt dat de daar optredende waterstanden niet worden beïnvloed door het doorbreken van de Beerdam. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat de schadebeoordelingscommissie, die als een ter zake deskundige kan worden aangemerkt, dit in een brief van 29 maart 2012 heeft gemotiveerd, terwijl eiseres geen concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerd op basis waarvan de juistheid van deze stelling in twijfel kan worden getrokken.
7.3 Naar het oordeel van de rechtbank is eveneens voldoende aannemelijk dat de schadebeoordelingscommissie een vergelijking heeft gemaakt tussen de waterstanden in het jaar voor het doorgraven van de Beerdam en de waterstanden in het jaar nadien.
De schadebeoordelingscommissie heeft dit in de brief van 29 maart 2012 bevestigd.
De rechtbank ziet in de door eiseres overgelegde tabel van Rijkswaterstaat met waargenomen hoogwaterstanden in Rotterdam in de jaren 1990 tot en met 2005, geen grond om aan te nemen dat, zoals eiseres heeft gesteld, de schadebeoordelingscommissie een vergelijking heeft gemaakt tussen de kalenderjaren 1997 en 1998 en dat, nu de Beerdam in november 1997 is doorgebroken, daarom van een verkeerde periode en daarmee van een te lage waterstandstijging is uitgegaan. De enkele omstandigheid dat de door de schadebeoordelingscommissie aangenomen stijging van de waterstand met 18,6 centimeter in de 52 weken na de doorgraving van de Beerdam nagenoeg overeenstemt met de volgens de tabel waargenomen waterstandstijging van 18,5 centimeter in het kalenderjaar 1998 ten opzichte van het kalenderjaar 1997, is hiervoor onvoldoende.
7.4 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voorts de keuze om bij het bepalen van de gemiddelde waterstandstijging twee maal een periode van twee weken, waarin sprake was van extreme rivierafvoer, buiten beschouwing te laten, voldoende toegelicht. Daarbij is betrokken dat volgens de brief van 29 maart 2012 bij grotere rivierafvoeren het verhang (gemiddelde helling), en daarmee het niveauverschil tussen de waterstand bij Lichteiland Goeree en station Rotterdam, sterk toeneemt en dat, om deze toevalligheden in het waargenomen verschil tussen Lichteiland Goeree en station Rotterdam te elimineren, de perioden met extreme rivierafvoer niet zijn meegenomen in de berekening van de gemiddelde waterstandstijging.
7.5 De rechtbank acht op basis van de nadere toelichting van verweerder eveneens voldoende aannemelijk dat de aan toevallige meteorologische omstandigheden toe te schrijven waterstandstijging ter plaatse van station Rotterdam van nagenoeg gelijke grootte is als de ter plaatse van Lichteiland Goeree waargenomen en aan toevallige meteorologische omstandigheden toegeschreven stijging van 7 centimeter. Daarbij is van belang dat de schadebeoordelingscommissie in de brief van 29 maart 2012 heeft gesteld dat de waarnemingen bij Lichteiland Goeree representatief zijn voor de waterstand bij de monding van de Nieuwe Waterweg – hetgeen eiseres niet heeft weersproken – en dat bij kleine wijzigingen in de waterstand in een Deltagebied een wijziging in de waterstand bij de monding zich rechtstreeks vertaalt in een vrijwel gelijke ophoging van de waterstand iets bovenstrooms van de monding, in dit geval bij station Rotterdam. Eiseres heeft deze stelling niet met objectieve gegevens weersproken door slechts te stellen dat nu algemeen bekend is dat de invloed van eb en vloed stroomopwaarts afneemt en uiteindelijk – bij Gorinchem – tot nul is gereduceerd, moet worden uitgegaan van een aan toevallige omstandigheden toe te schrijven waterstandstijging ter plaatse van station Rotterdam van 2,92 centimeter.
7.6 Uit het voorgaande volgt dat verweerder op basis van de adviezen van de schadebeoordelingscommissie en de brief van 29 maart 2012 terecht heeft aangenomen dat de waterstand ter plaatse van de scheepswerf als gevolg van het doorbreken van de Beerdam is gestegen met circa 10 centimeter en dat de totale waterstandstijging van 40 centimeter daarom voor 25% aan dit project kan worden toegeschreven.
8. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerders beslissing om de schade voor 25% te vergoeden, niet onredelijk. Dit geldt zowel voor de kosten voor het aanpassen van de scheepshelling als voor de kosten voor het vervangen van de walkraan. Daarbij is van belang dat nu de stijging van de waterstand voor slechts 25% zijn oorzaak vindt in het doorbreken van de Beerdam, aannemelijk wordt geacht dat eiser ook zonder dat project tot aanpassing van de hellingbaan en vervanging van de walkraan had moeten overgaan en daarvoor kosten had moeten maken. Voorts is in aanmerking genomen dat, anders dan eiseres meent, aannemelijk is dat aanpassing van de scheepshelling zal leiden tot een verbeterde werksituatie voor eiseres. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat verweerder onweersproken heeft gesteld dat de nieuwe scheepshelling een moderne helling met een aantal nieuwe installaties betreft die 2,4 meter meer werkruimte biedt dan de huidige scheepshelling.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder een aftrek heeft mogen toepassen ten aanzien van de posten ‘lieren’, ‘hellingwagens’ en ‘elektrische delen en besturing lieren’. Daarbij is van belang dat de vermelding in het rapport van Royal Haskoning over de slechte staat van (een deel van) deze installaties voor wat betreft de hellingwagens door eiseres zelf is onderschreven in een brief van 24 mei 2006 naar aanleiding van een conceptadvies van de schadebeoordelingscommissie. Immers, in deze brief staat vermeld dat eiseres inmiddels
9 hellingwagens heeft vervangen en op korte termijn nog 3 andere hellingwagens zal gaan vervangen in verband met de slechte staat van deze installaties. Omdat eiseres bovendien ter zitting desgevraagd heeft meegedeeld dat zij installaties als deze regelmatig, ongeveer eens per zes maanden, vervangt, acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat de installaties ten tijde van de totstandkoming van het rapport van Royal Haskoning in een dusdanig slechte staat verkeerden dat deze hoe dan ook vervangen moesten worden. Een aftrek van 50% van de kosten voor de nieuwe installaties acht de rechtbank onder deze omstandigheden niet onredelijk.
10. De rechtbank is van oordeel dat de door verweerder toegepaste aftrek van 15% wegens normaal maatschappelijk risico evenmin onredelijk is. De schadebeoordelings-commissie heeft vooropgesteld dat het doorgraven van de Beerdam een maatregel is die, gelet op het gebied waarop deze betrekking heeft en de reeds jarenlange ontwikkelingen in het gebied waarbij vaarwegen zijn aangepast, verruimd of gesloten, in de normale lijn der verwachtingen ligt. Vervolgens is overwogen dat het project een maatregel van een bijzonder uitzonderlijk karakter is in die zin dat daarbij geen voorzieningen zijn getroffen om het gevaar van extreme waterstanden in het achterland te beperken. Gelet daarop behoort de schade volgens de schadebeoordelingscommissie niet in overwegende mate of zelfs geheel voor rekening van eiseres te blijven. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee voldoende deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de aftrek is toegepast.
Ten aanzien van de gestelde toezegging overweegt de rechtbank dat, nog los van de vraag wat de consequentie van de vermeende toezegging voor de nadeelcompensatieclaim zou moeten zijn, niet aannemelijk is geworden dat door toedoen van het bevoegde orgaan bij eiseres de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat het doorgraven van de Beerdam niet zou leiden tot een verhoging van de waterstand ter plaatse van de scheepswerf. Daarbij is van belang dat eiseres desgevraagd niet heeft meegedeeld op welke datum en door wie deze toezegging aan haar is gedaan.
11. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat verweerder is uitgegaan van te lage kosten voor vervanging van de walkraan. Van belang in dit verband is dat de hoogte van de door verweerder aangenomen kosten in overeenstemming is met de bevindingen van Iv-Infra, die door partijen gezamenlijk is aangewezen om advies uit te brengen over de kosten die zijn gemoeid met deze maatregel. Eiseres heeft weliswaar uitgebreid haar zienswijze over de bevindingen van Iv-Infra naar voren gebracht, maar de rechtbank acht de reactie van Iv-Infra op deze zienswijze, zoals opgenomen in hoofdstuk 5 van het rapport, afdoende. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat Iv-Infra is aan te merken als een onafhankelijke deskundige, terwijl niet is gebleken dat de zienswijze van eiseres is onderschreven door een derde, van beide partijen onafhankelijke en als deskundige aan te merken, partij.
12. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de door eiseres gevraagde vergoeding van bedrijfs- en omzetschade mogen weigeren. De rechtbank deelt het standpunt van verweerder dat, voor zover er al sprake is van bedrijfs- of stagnatieschade, eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze is veroorzaakt door de verhoogde waterstand als gevolg van het doorgraven van de Beerdam. De verklaringen die eiseres heeft gegeven voor de omzetdaling in de periode van 1996-1996 en de omzetstijging vanaf 1998 kunnen haar – wat hiervan ook zij – in dit verband niet baten. Daarmee heeft zij immers niet inzichtelijk gemaakt dat zij omzet heeft moeten missen als gevolg van de verhoging van de waterstand en voor welk bedrag.
13. Ten aanzien van verweerders beslissing om geen wettelijke rente toe te kennen, overweegt de rechtbank – ten slotte – als volgt. Op grond van artikel 11 van de Regeling kan een vergoeding van wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek deel uitmaken van de toe te kennen vergoeding. Het tijdstip waarop de wettelijke rente ingaat wordt gesteld op de datum van ontvangst van het verzoek. De rechtbank stelt voorop dat de Regeling een beleidsregel is, waarvan onder omstandigheden kan worden afgeweken. In dit verband verwijst de rechtbank naar jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (bijvoorbeeld de uitspraak van 26 april 2006, LJN: AW4004). Gelet op de omstandigheid dat eiseres ten tijde van het bestreden besluit de scheepshelling nog niet had aangepast en de walkraan nog niet had vervangen, acht de rechtbank de beslissing van verweerder om in dit geval geen wettelijke rente toe te kennen over het toegekende bedrag aan nadeelcompensatie, niet onredelijk.
14. Gelet op het bovenstaande ziet de rechtbank geen aanleiding om tegemoet te komen aan het verzoek van eiseres om in deze zaak een deskundige te benoemen om advies uit te brengen.
15. Het beroep is ongegrond.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Bos, voorzitter, en mr. J.H. de Wildt en
mr. F.A. Mulder, leden, in aanwezigheid van mr. H.C. de Wit-Mulder, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 september 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.