ECLI:NL:RBROT:2012:BX9923

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
406733 / JE RK 12-2361
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervangende toestemming voor medische behandeling van een minderjarige met een lichte verstandelijke beperking

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Rotterdam op 4 oktober 2012 uitspraak gedaan over de vervangende toestemming voor een medische behandeling van een minderjarige. De minderjarige, die lijdt aan een lichte verstandelijke beperking, was onder toezicht gesteld en er was een verzoek ingediend door de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering om vervangende toestemming te verlenen voor plaatsing in een orthopedagogisch behandelcentrum. De stichting stelde dat de minderjarige, noch haar ouders, toestemming gaven voor de behandeling, en dat er ernstig gevaar bestond bij uitblijven van de behandeling.

De advocaat van de ouders betwistte het verzoek en voerde aan dat de voorgestelde behandeling niet als medische behandeling in de zin van artikel 1:264 BW kon worden aangemerkt, en dat de minderjarige in staat was tot een redelijke waardering van haar belangen. De kinderrechter oordeelde dat de minderjarige, gezien haar verstandelijke beperking, niet in staat was om haar belangen te waarderen en dat de noodzaak voor de behandeling onvoldoende was aangetoond. De kinderrechter concludeerde dat de door de stichting voorgestelde orthopedagogische behandeling niet als medische behandeling kon worden gekwalificeerd en dat er geen ernstig gevaar was aangetoond dat de behandeling noodzakelijk maakte.

Daarom werd het verzoek tot vervangende toestemming afgewezen. De kinderrechter merkte op dat, hoewel de behandeling wenselijk was voor de ontwikkeling van de minderjarige, de juridische voorwaarden voor vervangende toestemming niet waren vervuld. De uitspraak benadrukt de noodzaak om zorgvuldig om te gaan met de rechten van minderjarigen en de voorwaarden waaronder medische behandelingen kunnen worden opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht, team jeugd
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 4 oktober 2012
Zaak-/rekestnummer: 406733 / JE RK 12-2361
Beschikking in de zaak van:
de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te Diemen,
namens Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam,
hierna: de stichting,
met betrekking tot de minderjarige:
(minderjarige), geboren op (geboortedatum) te Rotterdam,
kind van de met het gezag belaste ouders,
(naam ouders),
beiden wonende: (adres).
Het verloop van de procedure
Bij beschikking van 17 februari 2012 is de ondertoezichtstelling van onder meer de minderjarige verlengd tot 4 maart 2013.
Bij beschikking van 25 juli 2012 is machtiging verleend tot plaatsing van de minderjarige in een AWBZ-instelling tot 4 maart 2013.
De stichting heeft op 2 augustus 2012 een verzoekschrift ingediend strekkende tot verlenen vervangende toestemming voor een noodzakelijke medische behandeling van de minderjarige ex art. 1:264 BW.
Het plan van aanpak en het verslag van het verloop van de ondertoezichtstelling zijn daarbij gevoegd.
Van de zijde van mr. G.A. Dorsman, advocaat van de ouders, is een verweerschrift ontvangen.
De zaak is behandeld op 27 september 2012.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
de moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. G.A. Dorsman;
de stichting, vertegenwoordigd door mw. N. Smorenburg.
De vader is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
Dhr. Ameri, beëdigd tolk in de Arabische taal, heeft de moeder ter zitting bijgestaan.
De minderjarige is gehoord.
Het verzoek
De stichting heeft aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat het noodzakelijk is de minderjarige te plaatsen in een orthopedagogisch behandel centrum. De stichting verwijst naar een verklaring van drs. I. Speksnijder, orthopedagoog bij ASVZ Ambulante dienstverlening, waarin wordt gesteld dat gezinsbehandeling thuis met als doel te werken aan een duidelijke structuur voor de minderjarige en regels in huis, niet van de grond is gekomen vanwege beperkte motivatie tot behandeling bij de minderjarige en bij de moeder. Volgens de orthopedagoog is het gedrag van de minderjarige ambulant (thuis) niet voldoende te behandelen. Een orthopedagogisch behandelcentrum kan de minderjarige de behandeling bieden die zij nodig heeft in een veilige, duidelijke, gestructureerde en professionele omgeving, zodat zij mogelijk in staat is te leren en tot een gedragsverandering te komen die haar ontwikkeling in de toekomst ten goede komt, aldus de orthopedagoog.
Vervangende toestemming is volgens de stichting nodig omdat de minderjarige noch haar ouders toestemming geven tot het ondergaan van de medische behandeling. De stichting is van mening dat de minderjarige gelet op het feit dat zij een lichte verstandelijke beperking (tiq=60) heeft en functioneert op het niveau van een zesjarige, niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van haar belangen ter zake.
Volgens de stichting bestaat er bij uitblijven van de bedoelde behandeling ernstig gevaar voor de minderjarige, aangezien zij dan niet langer in Groot Emaus kan blijven, en in de thuissituatie wederom blootgesteld zal worden aan de risico’s en gevaren die zich voor de uithuisplaatsing hebben geopenbaard, te weten het vertonen van grenzeloos gedrag, het zich onttrekken aan gezag, stagnatie van de schoolgang, contacten met politie, en mogelijk ten prooi vallen aan loverboyspraktijken.
Het verweer
De minderjarige heeft te kennen gegeven niet open te staan voor bedoelde behandeling en niet te begrijpen waarom zij uit huis is geplaatst.
De advocaat van de moeder heeft aangevoerd dat de door de stichting voorgestane behandeling van de minderjarige niet kan worden aangemerkt als een medische behandeling in de zin van artikel 1:264 BW, aangezien de door de stichting verzochte behandeling geen betrekking heeft op een medische behandeling van somatische aard.
Voorts geldt dit wetsartikel alleen voor kinderen jonger dan twaalf jaar, zodat reeds om die reden het verzoek niet toewijsbaar is. De minderjarige is genoegzaam in staat tot een redelijke waardering van haar belangen, en wil geen toestemming verlenen tot het ondergaan van de behandeling. Bij gebreke van die toestemming kan de behandeling niet plaatsvinden.
Subsidiair is de moeder van oordeel dat geen sprake is van de noodzaak om ernstig gevaar voor de gezondheid van het kind te voorkomen. Betwist wordt dat bij uitblijven van een behandeling de gezondheid van de minderjarige in gevaar zal komen.
De beoordeling
De artikelen 7:446 tot en met 7:468 van het BW bevatten bepalingen omtrent de geneeskundige behandelingsovereenkomst. Deze artikelen zien zowel op behandelingen in de somatische als in de geestelijke gezondheidszorg.
Ingevolge artikel 7:450 van het BW is voor verrichtingen ter uitvoering van een behandelingsovereenkomst toestemming van de patiënt vereist voor zover deze zestien jaar of ouder is.
In het geval van minderjarigen jonger dan twaalf jaar geldt artikel 1:264 van het BW, dat bepaalt dat indien een medische behandeling van een minderjarige jonger dan twaalf jaren noodzakelijk is om ernstig gevaar voor diens gezondheid te voorkomen en de ouder die het gezag heeft zijn toestemming daarvoor weigert, deze toestemming op verzoek van de stichting kan worden vervangen door die van de kinderrechter. Deze bepaling wordt in de jurisprudentie analoog toegepast in gevallen dat een minderjarige ouder dan twaalf jaar niet tot een redelijke waardering van zijn belangen in staat is.
De kinderrechter acht de minderjarige, gelet op het feit dat zij een lichte verstandelijke beperking heeft en zij - naar niet is weersproken - functioneert op het niveau van een zesjarige, niet in staat tot een redelijke waardering van haar belangen. Deze omstandigheid leidt ertoe dat de vraag of vervangende toestemming kan en moet worden verleend dient te worden getoetst aan het bepaalde in artikel 1:264 BW.
Ingevolge artikel 1:264 BW kan vervangende toestemming slechts worden verleend indien een medische behandeling van de minderjarige noodzakelijk is. De kinderrechter is van oordeel dat de door de stichting bedoelde orthopedagogische behandeling niet kan worden aangemerkt als een medische behandeling. Uit de verklaring van drs. I. Speksnijder voornoemd blijkt immers dat de voorgestane behandeling is gericht op gedragsverandering en niet op behandeling van een somatische of geestelijke aandoening. Vast staat voorts dat een orthopedagoog geen medicus is.
De kinderrechter is voorts van oordeel dat de stichting onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het achterwege blijven van de voorgenomen behandeling zal leiden tot ernstig gevaar voor de minderjarige in de zin van artikel 1:264 BW, zodat de noodzaak voor het ondergaan van de bedoelde behandeling onvoldoende is komen vast te staan.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen moet het verzoek tot het verlenen van vervangende toestemming voor het plaatsen van de minderjarige in een orthopedagogisch behandel centrum worden afgewezen. Ten overvloede overweegt de kinderrechter nog dat dit niet wegneemt dat het ondergaan van een behandeling om tot gedragsverandering van de minderjarige te komen in haar belang zeer wenselijk is. Het uitblijven van een gedragsverandering van de minderjarige, hetgeen zonder een behandeling van de minderjarig niet onaannemelijk is, zou er toe kunnen leiden dat de belangen van de minderjarige dermate bedreigd worden dat behandeling in een gesloten setting noodzakelijk wordt.
De beslissing
Wijst af het verzoek van de stichting.
Deze beschikking is gegeven door mr. F. Aukema-Hartog, kinderrechter, in bijzijn van
H.P. Eekhout, griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
Voor zover in deze beschikking een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, staat tegen deze beschikking hoger beroep open. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden voor het instellen van hoger beroep.