vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
zaaknummer / rolnummer: 389900 / HA ZA 11-2049
Vonnis van 12 september 2012
[eiser],
wonende te Echt,
eiser,
advocaat mr. H.G.M. Hilkens,
de openbare rechtspersoon
HET LANDELIJK BUREAU INNING ONDERHOUDSBIJDRAGEN,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. A. Schippers.
Partijen zullen hierna [eiser] en het LBIO genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 15 februari 2012
- het proces-verbaal van comparitie van 8 mei 2012
- de akte van [eiser]
- de akte van het LBIO.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
Tussen partijen staan onder meer de volgende feiten vast.
2.1. Krachtens een beschikking van 12 maart 1997 is [eiser] vanaf 1 mei 1995 tot en met 1 juni 2008 ingevolge de Wet op de jeugdhulpverlening (thans: Wet op de jeugdzorg) maandelijks een ouderbijdrage verschuldigd, aanvankelijk voor twee kinderen en vanaf medio september 2002 voor één kind. Het LBIO is verantwoordelijk voor zowel de vaststelling van de ouderbijdrage als de inning ervan (artikel 73 lid 1 Wet op de jeugdzorg).
2.2. [eiser] heeft bezwaar en beroep aangetekend tegen voormelde beschikking. Nadat het bezwaar door het LBIO kennelijk ongegrond was verklaard, heeft de rechtbank Maastricht de beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het LBIO een nieuwe beslissing op bezwaar diende te nemen. In de aldus genomen beslissing op bezwaar d.d. 28 april 1998 schrijft het LBIO onder meer:
“Tot slot breng ik onder uw aandacht dat de problematiek van het gebrek aan financiële draagkracht bij ouderbijdrageplichtige ouders reeds enkele malen in de Tweede Kamer aan de orde is geweest. Bij een van deze gelegenheden heeft de Staatssecretaris van Justitie toegezegd, in afwachting van een meer structurele oplossing voor het probleem in het kader van de evaluatie van de nieuwe regeling, het [LBIO] te zullen verzoeken in individuele gevallen van schrijnende aard te bezien of een (tijdelijke) regeling kan worden getroffen.
Ter uitvoering van deze toezegging door de Staatssecretaris heb ik als schrijnend aangemerkt de situatie dat de aangesproken ouders in verband met onvoldoende financiële draagkracht in de onmogelijkheid verkeren de ouderbijdrage te voldoen en geen kinderbijslag ontvangen voor het kind ten aanzien van wie die bijdrage wordt opgelegd. Indien u deze omstandigheid kunt aantonen door overlegging van de desbetreffende afwijzende beschikking van de Sociale Verzekeringsbank kunt u zich tot mij wenden.”
2.3. De rechtbank Maastricht heeft het beroep tegen de beslissing op bezwaar ongegrond verklaard. [eiser] heeft hoger beroep ingesteld; dit is ongegrond verklaard bij uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRvS) d.d. 18 september 2000. Daarbij is onder meer het volgende overwogen:
“Ter zitting is komen vast te staan dat het LBIO op 31 mei 2000 [[eiser]] de over de periode van 1 januari 1996 tot en met 30 september 1999 verschuldigde ouderbijdragen heeft kwijtgescholden. [[eiser]] blijft evenwel belang houden bij een beoordeling in hoger beroep voor zover het de ouderbijdragen betreft die niet zijn kwijtgescholden. (…)
Bij het vaststellen van de ouderbijdrage vormt de draagkracht (…) geen maatstaf. In artikel 41a, tweede lid, noch overigens in de [Wet op de jeugdhulpverlening] is bepaald dat bij het stellen van regels omtrent de hoogte van de ouderbijdrage rekening moet worden gehouden met het al dan niet ontvangen van kinderbijslag.”
2.4. Bij dwangbevel van 4 december 2001 is ingevorderd een bedrag van NLG 6.118,56 als verschuldigde ouderbijdrage tot en met 30 juni 2001. [eiser] is niet in verzet gekomen tegen dit dwangbevel.
2.5. Het LBIO heeft op 7 juli 2011 opnieuw een dwangbevel uitgevaardigd, ter inning van de nog verschuldigde ouderbijdrage tussen 1 juli 2001 tot en met 31 mei 2008. [eiser] is hiertegen in verzet gekomen bij dagvaarding van 18 augustus 2011.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert samengevat - dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad het verzet gegrond verklaart en het dwangbevel buiten effect stelt, met veroordeling van het LBIO in de proceskosten.
3.2. Het verweer strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [eiser] bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad in de proceskosten.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Aan de orde is het dwangbevel d.d. 7 juli 2011, waartegen op de voet van artikel 76 lid 6 Wet op de jeugdzorg verzet is ingesteld. Ingevorderd wordt een bedrag van € 4.290,60, uit hoofde van ouderbijdrage voor de periode 1 juli 2001 tot en met 31 mei 2008, te vermeerderen met de aan de invordering verbonden kosten van aanmaning, betekening en executie.
4.2. De rechtbank gaat voorbij aan het algemene betoog van het LBIO dat aan een inhoudelijk oordeel ten aanzien van de bezwaren van [eiser] niet kan worden toegekomen gelet op de formele rechtskracht van de beschikking(en) waarbij aan [eiser] de ouderbijdrage is opgelegd. De bezwaren van [eiser] richten zich immers niet tegen de hoogte van de verschuldigde bijdrage. De bezwaren van [eiser] komen er samengevat op neer dat [eiser] meent dat het vorderingsrecht van het LBIO (gedeeltelijk) is verjaard, dat de vordering niet opeisbaar is en dat de hoogte van het totaal gevorderde bedrag niet klopt, in die zin dat een bedrag is kwijtgescholden dat thans wel in het betalingsoverzicht is opgenomen. De formele rechtskracht van de beschikking(en) waarbij [eiser] de ouderbijdrage is opgelegd brengt slechts mee dat de rechtbank niet toekomt aan de toets of [eiser] een ouderbijdrage is verschuldigd en hoe hoog deze is, doch strekt zich niet uit tot de door [eiser] aan de rechtbank voorgelegde vragen.
4.3. De rechtbank verwerpt voorts het betoog van het LBIO dat [eiser], gelet op de betalingen die hij al heeft verricht en de betalingsregelingen die van zijn kant aan het LBIO zijn voorgesteld, zich thans niet op het standpunt kan stellen dat hij geen althans lagere bedragen is verschuldigd dan bij het dwangbevel ingevorderd. De rechtbank begrijpt de stellingen van het LBIO aldus, dat zij zich wil beroepen op rechtsverwerking. De enkele omstandigheid dat [eiser] gedurende de afgelopen jaren met enige regelmaat bedragen heeft voldaan, brengt nog niet met zich mee dat hij daarmee zijn recht heeft verwerkt om de volledige verschuldigdheid van de thans nog openstaande ouderbijdragen te betwisten. Hierbij is van belang voor rechtsverwerking is vereist dat sprake is van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij het LBIO het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [eiser] zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van het LBIO onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval [eiser] zijn aanspraak alsnog geldend zou maken. Dergelijke bijzondere omstandigheden zijn gesteld noch gebleken.
4.4. Volgens [eiser] is onduidelijk welk deel van het in het dwangbevel genoemde bedrag betrekking heeft op verplichtingen die dateren van voor 6 juli 2006. In dat kader heeft hij een beroep op verjaring gedaan voor wat verplichtingen tot 7 juli 2006 betreft. [eiser] heeft voorts de hoogte van het verschuldigde bedrag betwist. Daarbij heeft hij betoogd dat, zoals ter comparitie ter sprake is gekomen en ook uit de uitspraak van de ABRvS volgt, tussen 1 januari 1996 en 30 september 1999 geen ouderbijdrage was verschuldigd op grond van de hardheidsclausule, zodat, nu in die periode wel bijdragen zijn betaald, een aanvullende aftrek moet plaatsvinden.
4.5. Het LBIO heeft betwist dat sprake is van verjaring. In dat kader heeft zij een betalingsoverzicht overgelegd, waaruit volgt hoe de vordering van het LBIO is opgebouwd en welke betalingen hebben plaatsgevonden. Het betreft een overzicht vanaf 1 januari 2002; na de comparitie van partijen heeft het LBIO [eiser] ook een overzicht verstrekt vanaf mei 1995 tot en met december 2001. [eiser] heeft dit overzicht bij akte na comparitie overgelegd. Volgens het LBIO volgt hieruit dat van verjaring geen sprake is, mede in aanmerking genomen dat de verjaring met het dwangbevel uit 2001 en bij brief van 21 september 2009 is gestuit. Ten aanzien van de hoogte van het verschuldigde bedrag heeft het LBIO zich op het standpunt gesteld dat [eiser] is gebonden aan het bedrag dat is ingevorderd bij het dwangbevel van 4 december 2001 (NLG 6.118,56, zijnde € 2776.48), zodat reeds om die reden geen aftrek kan plaatsvinden in verband met de hardheidsclausule.
4.6. De rechtbank zal allereerst beoordelen de stelling van [eiser] dat de vordering van het LBIO gedeeltelijk is verjaard. Volgens [eiser] stammen de eerste betalingen uit 1997, hebben na de laatste betaling in 2000 meer dan drie jaar geen betalingen plaatsgevonden en dateert de volgende betaling van 27 september 2004. [eiser] betoogt in dat kader dat de door LBIO overgelegde saldo-overzichten op geen enkele wijze duidelijk maken hoe de betaalde bedragen zijn toegerekend aan de openstaande vorderingen. Daarbij stelt [eiser] voorts dat het dwangbevel uit 2001 niet als een geldige stuitingshandeling kan worden gezien, nu deze is betekend aan een onjuist adres.
4.7. LBIO heeft betalingsoverzichten ingediend. De hierin opgenomen bedragen zijn door [eiser] niet betwist, zodat de rechtbank hiervan uit zal gaan. De rechtbank neemt voorts met partijen tot uitgangspunt de regeling van artikel 6:43 lid 2 BW, op grond waarvan de betalingen van [eiser] in mindering strekken op de oudste verschuldigde bijdrage. Om die reden stelt [eiser] ten onrechte dat de door het LBIO overgelegde overzichten op geen enkele wijze duidelijk maken hoe bedragen zijn toegerekend aan openstaande vorderingen. [eiser] had die toerekening immers zelf (achteraf) kunnen toepassen met behulp van de overzichten (en de regeling van artikel 6:43 lid 2 BW). Om diezelfde reden had van [eiser] mogen worden verwacht dat hij, ter onderbouwing van zijn beroep op verjaring, aan de hand van het systeem van artikel 6:43 lid 2 BW en de door het LBIO verstrekte betalingsoverzichten, uiteen had gezet dat en waarom het vorderingsrecht van het LBIO (gedeeltelijk) is verjaard. [eiser] heeft dat nagelaten en aldus niet aan zijn stelplicht voldaan. Het beroep op verjaring wordt afgewezen.
4.8. Ten overvloede overweegt de rechtbank als volgt. Uit de overzichten van het LBIO, in samenhang met de regeling van artikel 6:43 lid 2 BW, volgt het volgende. Tot en met het jaar 2000 heeft [eiser] een bedrag van € 4.764,76 voldaan. In die periode was, in verband met de hardheidsclausule die hierna nog aan de orde komt, invorderbaar een bedrag van (5.274,96 -/- 4.234,45 =) € 1.040,51. Daarmee bleef over een bedrag van € 3.724,25, welk bedrag kan strekken tot aflossing van de verschuldigde bedragen tot en met augustus 2002 (gedeeltelijk); er bleef dan nog een bedrag van € 23,34 over. Vervolgens zijn in 2004 een tweetal betalingen gedaan, waarmee de openstaande verplichtingen tot eind december 2004 konden worden voldaan (betalingen: 23,34 + 1.000 + 2.213,81 = 3.237,15; verplichtingen: augustus 2002 (gedeeltelijk) tot en met december 2004: 3.209,02 = 28,13). Van januari 2005 tot en met juli 2006 was een bedrag verschuldigd van € 2.133,12. Dit bedrag is volledig voldaan met de betalingen tot en met 7 augustus 2006. Nu ten aanzien van de verplichtingen na juli 2006 de verjaringstermijn nog niet was verstreken ten tijde van het uitbrengen van het dwangbevel volgt ook hieruit dat het beroep op verjaring faalt. In het midden kan blijven of het dwangbevel uit 2001 al dan niet aan een onjuist adres is betekend, omdat de rechtbank niet toekomt aan beoordeling van de vraag of de verjaring (vóór het dwangbevel van 2011) tijdig is gestuit.
4.9. Daarmee komt de rechtbank toe aan beoordeling van de vraag of een korting moet worden toegepast in verband met de hardheidsclausule. Bedoeld wordt de tijdelijke regeling als vastgelegd in de beslissing op bezwaar d.d. 28 april 1998. Vaststaat dat [eiser] in de periode van 1 januari 1996 tot en met 30 september 1999 geen kinderbijslag ontving. Vast staat voorts dat in die periode wel betalingen zijn gedaan. Volgens het LBIO was de hardheidsclausule alleen van toepassing als bijdrageplichtige ouders in de onmogelijkheid verkeerden om de ouderbijdrage te voldoen en zij geen kinderbijslag ontvingen. Het LBIO betoogt dat de bedragen in de genoemde periode wel verschuldigd zijn gebleven, maar dat ze door het LBIO niet werden ingevorderd. De door [eiser] in deze periode betaalde bedragen zijn om die reden niet onverschuldigd betaald, aldus nog steeds het LBIO.
4.10. Beoordeeld dient te worden of ten aanzien van de betalingen die hebben plaatsgevonden op in voornoemde periode in rekening gebrachte ouderbijdragen is voldaan aan het door het LBIO genoemde – en in de beslissing op bezwaar neergelegde – criterium. Door [eiser] is immers (terecht) niet betwist dat dit criterium (in beginsel) van toepassing is. Het LBIO betoogt terecht dat dit criterium meebrengt dat voor zover in de bedoelde periode bedragen zijn betaald, deze niet onverschuldigd zijn betaald. Voor zover is betaald is aan het criterium van onmogelijkheid te betalen immers niet voldaan, hoe zeer ook is gebleken dat [eiser] later (in ieder geval wel) in die onmogelijkheid is komen te verkeren. Hieraan doet niet af voornoemde overweging in de uitspraak van de ABRvS. Gesteld noch gebleken is dat het LBIO ter zitting expliciet afstand heeft gedaan van het geldende criterium. De overweging moet dan ook worden gezien in het licht van dat criterium, zodat deze aldus moet worden begrepen dat de voor de betreffende periode nog openstaande ouderbijdragen worden kwijtgescholden. Derhalve kan in het midden blijven of het dwangbevel uit 2001 rechtskracht heeft tussen partijen. Immers, ook als dat niet het geval zou zijn kan dat niet leiden tot het vaststellen van een lagere betalingsverplichting aan de zijde van [eiser].
4.11. [eiser] betoogt ten slotte dat de vordering niet opeisbaar is, nu er een betalingsregeling is getroffen welke niet is opgezegd. Dit betoog faalt. Het LBIO heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat diverse betalingsregelingen zijn getroffen, welke niet zijn nagekomen, waarna het LBIO heeft aangekondigd dat de inningsmaatregelen hervat zullen worden (brief van 2 mei 2011). Voor [eiser] moet, mede gelet op de inhoud van de brief van 15 november 2010 – waarna [eiser] nog diverse malen uitstel van betaling is verleend – voldoende duidelijk zijn geweest dat het LBIO hiermee doelde op het treffen van invorderingsmaatregelen op kosten van [eiser].
4.12. Uit het voorgaande volgt dat het verzet ongegrond zal worden verklaard. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van het LBIO worden begroot op:
- griffierecht 560,00
- salaris advocaat 960,00 (2,5 punten × tarief € 384,00)
Totaal € 1.520,00
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. verklaart het verzet ongegrond,
5.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van het LBIO tot op heden begroot op € 1.520,00,
5.3. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. F. Damsteegt-Molier en in het openbaar uitgesproken op 12 september 2012.?