ECLI:NL:RBROT:2012:BY1940

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
31 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
367370 / HA ZA 10-3446
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige besluiten door UWV en schadevergoeding na verkeersongevallen

In deze zaak vorderde eiser, wonende te Rotterdam, een verklaring voor recht dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) onrechtmatig heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de schade die hij heeft geleden als gevolg van twee verkeersongevallen in 2002 en 2007. Eiser had eerder een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, maar stelde dat de besluiten van UWV, die zijn arbeidsongeschiktheid vaststelden, onrechtmatig waren. De rechtbank Rotterdam oordeelde dat de schade die eiser stelt te hebben geleden niet toerekenbaar is aan UWV, omdat de schade het directe gevolg was van de verkeersongevallen en niet van de besluiten van UWV. Eiser had bovendien vaststellingsovereenkomsten gesloten met de verzekeraars van de veroorzakers van de ongevallen, waarin hij afstand deed van toekomstige aanspraken. De rechtbank concludeerde dat er geen causaal verband bestond tussen de onrechtmatige besluiten van UWV en de door eiser gestelde schade. De vordering van eiser werd afgewezen en hij werd veroordeeld in de proceskosten van UWV, die op € 1.464,00 werden begroot. Het vonnis werd uitgesproken op 31 oktober 2012.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 367370 / HA ZA 10-3446
Vonnis van 31 oktober 2012
in de zaak van
[eiser]
wonende te Rotterdam,
eiser,
advocaat mr. A.P. Hovinga,
tegen
1. UITVOERINGSINSTITUUT WERKNEMERSVERZEKERINGEN,
rechtspersoonlijkheid bezittend op grond van artikel 2, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI),
gevestigd te Amsterdam, mede kantoorhoudende te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. J. Kneppelhout,
2. de naamloze vennootschap
LONDON VERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. I.M.C.A. Reinders Folmer.
Partijen zullen hierna [eiser], UWV en London genoemd worden.
1. De procedure
1.1. De rechtbank stelt vast dat de procedure zich thans niet meer richt tegen de oorspronkelijk medegedaagde partij London. London heeft op de dagvaarding gereageerd met het uitbrengen van een verzoek ex artikel 1019w Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Na uitspraak van 6 april 2011 van de rechtbank Rotterdam hebben [eiser] en London een minnelijke regeling getroffen. Vervolgens is de onderhavige procedure, voor zover ingesteld tegen London, op verzoek van [eiser] en London doorgehaald op de rol van 4 april 2012. Gedaagde partij is derhalve nog slechts UWV.
1.2. Het (verdere) verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 5 november 2010, met producties;
- de conclusie van antwoord, met productie;
- de conclusie van repliek, tevens wijziging van eis, met producties;
- de conclusie van dupliek.
1.3. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De vaststaande feiten
2.1. Op 4 september 2002 is [eiser] betrokken geweest bij een verkeersongeval. Bij dit ongeval werd [eiser], rijdend in een auto, van achteren aangereden door een auto die op basis van de Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen (WAM) verzekerd was bij Delta Lloyd. Tussen (de toenmalig belangenbehartiger van) [eiser] en Delta Lloyd hebben onderhandelingen plaatsgevonden die geresulteerd hebben in een vaststellingsovereenkomst, die – voor zover van belang – luidt:
“Overwegende:
Dat op 04.09.2002 te Rotterdam een ongeval heeft plaatsgevonden waarbij gelaedeerde gewond is geraakt. (…)
Dat gelaedeerde als gevolg van dit ongeval schade heeft geleden en stelt nog schade te zullen lijden, onder andere bestaande uit materiële schade en immateriële schade. (…)
Dat partijen tot op heden echter een geschil hebben over de omvang van de door gelaedeerde beweerdelijk als gevolg van het ongeval geleden en nog te lijden schade en dat mitsdien tussen partijen onzekerheid heerst omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt en/of in de toekomst zal gelden.
Dat partijen in overleg besloten hebben voor eens en altijd aan de bedoelde onzekerheid een einde te maken en hun geschil in der minne te regelen door middel van een vaststellingsovereenkomst.
Komen overeen als volgt:
Artikel 1
Partijen stellen in volledige overeenstemming en bindend ten opzichte van ieder aan wie de schade van gelaedeerde mocht aangaan vast, dat het totaal van de door deze beweerdelijk als gevolg van het hiervoor genoemde ongeval geleden en nog te lijden materiële schade, immateriële schade, alles afwegende in alle redelijkheid beloopt een bedrag van € 33.500,00 (…) op welk bedrag door Delta Lloyd reeds bij wijze van voorschot is betaald € 3.500,00 (…) zodat Delta Lloyd na ondertekening van deze overeenkomst nog voldoet € 30.000,00 (…).
Artikel 2
Gelaedeerde verklaart, dat hij na ontvangst van het hiervoor in artikel 1 genoemde bedrag, jegens Delta Lloyd, haar eerder in deze overeenkomst verzekerde of enig andere voor dit ongeval aansprakelijke derde, geen aanspraken in verband met het hiervoor omschreven ongeval en de als gevolg daarvan door hem geleden en te lijden schade, waaruit deze ook bestaan heeft en bestaan zal, meer zal pretenderen. Ter zake van deze aanspraken verleent gelaedeerde aan Delta Lloyd, V.V.A.D. B.V., [persoon 1] en aan bedoelde anderen volledig, voorbehoudloze definitieve kwijting.
Artikel 3
Partijen verklaren tenslotte, ieder voor zich, alle goede en kwade kansen en gevolgen van wat zij op grond van het bovenstaande zijn overeengekomen te aanvaarden en daarmee uitdrukkelijk afstand te doen van ieder beroep op toekomstige of reeds ingetreden aan hen al dan niet bekende feiten of omstandigheden aan één van beide zijden, welke ook, die anders invloed zouden kunnen hebben op de omvang van de aansprakelijkheid en/of de omvang van de door het hiervoor in artikel 1 vermelde ongeval geleden en nog te lijden schaden.”
2.2. Als gevolg van het onder 2.1 bedoelde ongeval is [eiser] arbeidsongeschikt geraakt. Bij besluit van 5 december 2003, welk besluit is gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 7 juli 2004, is aan [eiser] met ingang van 4 september 2003 door UWV een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%. Bij uitspraak van 21 maart 2005 van de rechtbank Rotterdam is het beroep van [eiser] tegen het besluit van 7 juli 2004 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
2.3. [eiser] heeft UWV op 11 april 2006 verzocht terug te komen van het besluit van 5 december 2003. Bij besluit van 27 februari 2007 heeft UWV [eiser] bericht niet terug te komen van het besluit van 5 december 2003.
2.4. Bij besluit van eveneens 27 februari 2007 heeft UWV de [eiser] toekomende uitkering ingevolge de WAO met ingang van 13 september 2005 herzien en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Voorts is [eiser] bij dit besluit bericht dat de hem toekomende uitkering ingevolge de WAO gedurende de periode 13 september 2005 tot 1 januari 2007, in verband met verdiensten uit arbeid, deels niet tot uitbetaling komt.
2.5. Bij besluit van eveneens 27 februari 2007 heeft UWV [eiser] bericht dat de hem toekomende uitkering ingevolge de WAO met ingang van 28 april 2007 herzien en berekend wordt naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
2.6. Tegen de onder 2.3, 2.4 en 2.5 bedoelde besluiten is namens [eiser] bij brieven van 21 maart 2007 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 9 augustus 2007 heeft UWV de bezwaren tegen de onder 2.3 en 2.4 bedoelde besluiten ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen het onder 2.5 bedoelde besluit is door UWV gegrond verklaard, in die zin dat de [eiser] toekomende uitkering ingevolge de WAO met ingang van 28 april 2007 herzien en berekend wordt naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Tegen dit besluit is namens [eiser] bij brief van 3 september 2007, aangevuld bij schrijven van 18 september 2007, beroep ingesteld.
2.7. Op 8 november 2007 is [eiser] wederom betrokken geweest bij een verkeersongeval. Bij dit ongeval werd [eiser], rijdend in een auto, van achteren aangereden door een auto die op basis van de WAM verzekerd was bij London. [eiser] had ten tijde van het hiervoor bedoelde ongeval een schadeverzekering inzittenden (SVI) afgesloten bij Achmea. Tussen (de toenmalige belangenbehartiger van) [eiser] en Achmea hebben onderhandelingen plaatsgevonden die geresulteerd hebben in een vaststellingsovereenkomst, die – voor zover van belang – luidt:
“In aanmerking nemende:
o dat op 8 november 2007 een verkeersongeval, althans een aanrijding heeft plaatsgevonden, waarbij verzekerde betrokken was als bestuurder/inzittende van een motorrijtuig;
o dat ten aanzien van dit ongeval een Inzittenden Beschermingsverzekering van kracht was bij Achmea op naam van V. [eiser];
o dat verzekerde tengevolge van dat ongeval letsel en materiële schade heeft opgelopen waarvoor hij/zij een beroep heeft gedaan op bovengenoemde verzekering;
o dat verzekerde en Achmea in onderhandeling zijn getreden over een definitieve regeling van de aanspraken van verzekerde;
o dat bij die onderhandelingen onzekerheden zijn gerezen over de omvang van de door verzekerde geleden en/of nog te lijden schade;
o dat verzekerde en Achmea ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent de aanspraken van verzekerde op vergoeding van de door verzekerde geleden en in de toekomst nog te lijden materiële en immateriële schade zich jegens elkaar wensen te binden aan een vaststelling van die aanspraken door middel van een vaststellingsovereenkomst als geregeld in de artt. 7:900 e.v. BW.
Verklaren te zijn overeengekomen:
1. Alle aanspraken van verzekerde op vergoeding van de geleden en in de toekomst nog te lijden materiële en immateriële schade worden door deze vaststellingsovereenkomst vastgesteld op een bedrag van € 8.500,00 (…).
(…)
4. Tegenover het onder 1, 2 en 3 gestelde verleent verzekerde finale kwijting aan Achmea en de eventuele aansprakelijke partij ter zake van alle aanspraken op vergoeding van materiële en immateriële schade, die hij/zij ten gevolge van het ongeval en het daardoor ontstane letsel heeft geleden en in de toekomst nog zal lijden. Deze overeenkomst laat de eventuele aanspraken van de zorgverzekeraar op de aansprakelijke partij onaangetast evenals de aanspraken die verzekerde heeft op de aansprakelijke partij voor zover deze aanspraken niet onder de dekking van deze verzekering vallen.”
Deze overeenkomst is op 23 april 2009 door [eiser] ondertekend.
2.8. Bij uitspraak van 25 februari 2009 van de rechtbank Rotterdam is het onder 2.6. bedoelde beroep van [eiser] gegrond verklaard. Bij brief van 18 maart 2009 heeft UWV [eiser] bericht dat zij berust in de uitspraak van de rechtbank. Bij beslissing op bezwaar van 28 mei 2009 is vervolgens de WAO-uitkering van [eiser] met terugwerkende kracht naar 4 september 2003 in zoverre herzien dat de mate van arbeidsongeschikheid van [eiser] werd bepaald op 80 tot 100%.
2.9. Bij beschikking van 6 april 2011 heeft de rechtbank Rotterdam, in het kader van een door London aanhangig gemaakte deelgeschilprocedure, beslist – kort en samengevat weergegeven – dat de onder 2.7 bedoelde vaststellingsovereenkomst mede kwijting van London inhoudt, in die zin dat London aangemerkt dient te worden als aansprakelijke partij in de zin van artikel 4 van die vaststellingsovereenkomst.
2.10. [eiser] is tot op heden volledig arbeidsongeschikt in de zin van de WAO.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert – na wijziging van eis, samengevat – een verklaring voor recht dat UWV jegens [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld en uit dien hoofde aansprakelijk is voor de schade die [eiser] heeft geleden en nog zal lijden ten gevolge van de ongevallen van 4 september 2002 en 8 november 2007, vermeerderd met rente en kosten.
3.2. UWV voert verweer, dat strekt tot afwijzing van de vordering, kosten rechtens.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. [eiser] heeft bij conclusie van repliek zijn eis gewijzigd. UWV heeft daartegen geen bezwaar gemaakt. Nu de wijziging voorts geen strijd oplevert met de eisen van een goede procesorde, zal op de gewijzigde eis recht worden gedaan.
4.2. [eiser] grondt zijn vordering op onrechtmatige daad ex artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek (BW). De rechtbank begrijpt de stellingen van [eiser] in dit kader aldus dat de respectieve vaststellingsovereenkomsten, vanwege het besluit van 5 december 2003, gehandhaafd bij besluit van 27 februari 2007, zijn gesloten onder de -achteraf bezien- onjuiste veronderstelling dat hij niet (volledig) arbeidsongeschikt was. Bij dadelijke juiste besluitvorming van UWV zou [eiser] een schadevergoeding van grotere omvang hebben kunnen realiseren.
4.3. UWV stelt zich op het standpunt dat de schade die [eiser] stelt te hebben geleden niet is veroorzaakt door dan wel toe te rekenen is aan de hiervoor genoemde besluiten, noch door / aan enig ander handelen of nalaten van UWV.
4.4. Vooropgesteld wordt dat indien een overheidslichaam een besluit neemt en handhaaft dat naderhand door de rechter wordt vernietigd, het jegens de door die beschikking getroffene een onrechtmatige daad begaat. Daarmee is de schuld van het overheidslichaam in beginsel gegeven.
4.5. Niet in geding is het volgende. De beslissing op bezwaar van 9 augustus 2007 is door de rechtbank Rotterdam vernietigd voor zover UWV geweigerd heeft terug te komen op het toekenningsbesluit van 5 december 2003. UWV is met de nieuwe beslissing op bezwaar van 28 mei 2009 alsnog tegemoetgekomen aan de bezwaren van [eiser]. Zijn WAO-uitkering is met terugwerkende kracht naar 4 september 2003 herzien. Daarmee staat de onrechtmatigheid van de eerdere besluiten van 5 december 2003 en 27 februari 2007 in rechte vast. Met de onrechtmatige besluiten van 5 december 2003 en 27 februari 2007 heeft UWV een onrechtmatige daad begaan jegens [eiser]. Die onrechtmatige daad dient UWV te worden toegerekend. Daarmee is de schadevergoedingsplicht van UWV in beginsel gegeven.
4.6. De vraag is vervolgens of de gestelde schade als een gevolg van de onrechtmatige besluiten van 5 december 2003 en 27 februari 2007 aan UWV kan worden toegerekend. Wil een verzoek om schadevergoeding kunnen worden gehonoreerd, dan zal genoegzaam aannemelijk moeten zijn dat de gestelde schade in zodanig verband staat met het onrechtmatige besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kan worden toegerekend.
4.7. Besluiten als die van UWV van 5 december 2003 en 27 februari 2007 zien naar aard en strekking slechts op de aanspraak van [eiser] op een uitkering ingevolge de WAO op de in die besluiten vermelde data. De geschonden norm (de gehoudenheid van UWV om besluiten te nemen waarbij de toepasselijke rechtsregels in een concreet geval steeds correct worden toegepast) strekte in beginsel dan ook niet tot bescherming van de schade die [eiser] stelt te hebben geleden.
Dat [eiser] naar aanleiding van die – naar achteraf gebleken onrechtmatige – besluiten zijn juridische positie zwakker achtte dan indien hij direct volledig arbeidsongeschikt zou zijn geacht, hetgeen voor hem kennelijk (mede) aanleiding was om tot het sluiten van de respectieve vaststellingsovereenkomsten over te gaan, met als gevolg een schadevergoeding van beperkte omvang, brengt niet mee dat de door [eiser] gemaakte hieruit voortvloeiende schade aan UWV kan worden toegerekend.
4.8. Niet in geding is dat UWV niet betrokken is (geweest) bij de ongevallen die [eiser] in 2002 en 2007 zijn overkomen. De schade die [eiser] stelt te hebben geleden is een rechtstreeks en direct gevolg van die ongevallen. Aansprakelijk voor die schade zijn de veroorzakers van die ongevallen, waarbij verhaal mogelijk was op de respectieve verzekeraars. De beslissing van [eiser] om de respectieve vaststellingsovereenkomsten te sluiten was een eigen keuze van [eiser], ook al is begrijpelijk dat die keuze mede zal zijn beïnvloed door de besluitvorming van UWV welke de bewijspositie van [eiser] jegens de aansprakelijke partijen compliceerde. De nadelige financiële gevolgen van de keuze van [eiser] staan echter niet in een zodanig verband met de onrechtmatige besluiten van UWV dat die schade, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, (ook aan) UWV (als gevolg van die besluiten) kan worden toegerekend. In dit verband wijst de rechtbank ook op het volgende.
4.9. [eiser] heeft in (artikel 3 van) de vaststellingsovereenkomst met Delta Lloyd zonder enig voorbehoud uitdrukkelijk afstand gedaan van ieder beroep op toekomstige of reeds ingetreden al dan niet bekende feiten of omstandigheden die anders invloed zouden kunnen hebben op de omvang van de aansprakelijkheid en/of de omvang van de door het ongeval geleden en nog te lijden schade. Door er aldus voor te kiezen afstand te doen van rechten, heeft [eiser] zelf de mogelijkheid van een aanvullende schadeclaim jegens Delta Lloyd afgesloten. Hierbij weegt mee dat uit de betreffende vaststellingsovereenkomst blijkt dat bij de onderhandelingen tussen (de toenmalige belangenbehartiger van) [eiser] en Delta Lloyd rekening is gehouden met alle toen bekende onzekerheden over de omvang van de schade, waartoe ook behoorde dat [eiser] zelf van oordeel was dat hij (vrijwel) geheel arbeidsongeschikt was vanwege het door het ongeval in 2002 veroorzaakte letsel.
4.10. Hetgeen hiervoor is overwogen, geldt mutatis mutandis ook voor de met Achmea gesloten vaststellingsovereenkomst. Daarbij komt dat [eiser] bij het ondertekenen van deze vaststellingsovereenkomst (op 23 april 2009) reeds bekend was met de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 februari 2009 en ook met het feit dat UWV in die uitspraak berustte, zoals kenbaar gemaakt in de brief van UWV van 18 maart 2009.
4.11. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat slaagt het door UWV gevoerde verweer dat het wettelijk vereiste causaal verband in de zin van artikel 6:98 Burgerlijk Wetboek (BW) tussen de onrechtmatige besluiten van UWV en de door [eiser] gestelde schade ontbreekt. De vordering zal mitsdien worden afgewezen.
4.12. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van UWV begroot op:
- griffierecht € 560,00
- salaris advocaat € 904,00 + ( 2 pnt x € 452,00)
Totaal € 1.464,00
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vordering af.
5.2. veroordeelt [eiser] in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van UWV begroot op € 1.464,00.
5.3. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Bouwman en in het openbaar uitgesproken op 31 oktober 2012.?