ECLI:NL:RBROT:2012:BY4943

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
381971 - HA ZA 11-1585
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. Hofmeijer-Rutten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van advocaat en maatschap in het kader van beroepsaansprakelijkheid

In deze zaak vorderde eiser, een voormalig professioneel voetballer, schadevergoeding van zijn advocaat en de maatschap waar deze werkzaam was, wegens vermeende tekortkomingen in de juridische bijstand die hij ontving. De procedure begon met een incident waarbij de gedaagde maatschap een vordering tot zekerheidstelling van proceskosten indiende, welke werd afgewezen. Eiser stelde dat hij schade had geleden door wanprestatie van zijn advocaat, die hem bijstond in geschillen met zijn voormalige werkgever, Sparta Rotterdam, en in de verkoop van zijn appartement. De rechtbank onderzocht de feiten en de rol van de gedaagden in de afwikkeling van het dienstverband en de verkoop van het appartement. Eiser voerde aan dat de advocaat niet adequaat had gehandeld, waardoor hij schade had geleden, waaronder het niet kunnen leveren van zijn appartement aan de koper, wat leidde tot een verstekvonnis tegen hem. De rechtbank oordeelde dat de advocaat en de maatschap hoofdelijk aansprakelijk waren voor de schade die eiser had geleden als gevolg van de tekortkomingen in de uitvoering van hun taken. De rechtbank besloot dat er een comparitie van partijen moest plaatsvinden om verdere inlichtingen te verkrijgen en om te onderzoeken of er mogelijkheden waren voor een minnelijke regeling. De zaak werd aangehouden voor verdere behandeling.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 381971 / HA ZA 11-1585
Vonnis van 14 november 2012
in de zaak van
[eiser],
wonende te Frederiksberg, Denemarken
eiser,
advocaat mr. T. Bogers,
tegen
1. [gedaagde 1],
wonende te Capelle aan den IJssel,
gedaagde,
niet verschenen,
2. de maatschap
[gedaagde 2],
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. W.F. Veldstra.
Partijen zullen hierna [eiser], [gedaagde 1] en [gedaagde 2] (de twee laatstgenoemden gezamenlijk: [gedaagden]) genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis in incident van 28 maart 2012, waarbij de incidentele vordering van [gedaagde 2] tot zekerheidstelling van proceskosten is afgewezen
- de conclusie van dupliek van [gedaagde 2], met producties
- de antwoordakte van [eiser].
1.2. Tegen [gedaagde 1] is verstek verleend. Ingevolge artikel 140 lid 2 Rv wordt het thans te wijzen vonnis aangemerkt als een vonnis op tegenspraak, gewezen tussen [eiser] enerzijds en [gedaagde 2] en [gedaagde 1] anderzijds.
1.3. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen – voor zover van belang – het volgende vast:
(Afwikkeling) dienstverband Sparta
2.1. [eiser] is in januari 2002 als professioneel voetballer in dienst getreden bij Sparta Rotterdam B.V., hierna: Sparta.
2.2. In juli 2002 heeft [eiser] zich tot [gedaagde 1] gewend voor juridische bijstand in een geschil met Sparta over de beëindiging van zijn dienstverband. [gedaagde 1] was destijds werkzaam als advocaat-stagiaire bij [gedaagde 2] in Rotterdam.
2.3. Het dienstverband tussen [eiser] en Sparta is per 1 september 2003 geëindigd.
2.4. [gedaagde 1] heeft in een brief aan [eiser] d.d. 13 november 2003 de met Sparta gemaakte afspraken over de beëindiging van [eiser]’s dienstverband weergegeven. Daarnaast heeft [gedaagde 1] hierin de door hem in het kader van dit dossier voor [eiser] verrichte en in rekening gebrachte werkzaamheden uiteengezet.
2.5. [gedaagde 1] heeft Sparta bij brief d.d. 6 januari 2004 meegedeeld dat de eindafrekening die Sparta in het kader van de afwikkeling van het dienstverband met [eiser] had opgesteld, niet juist was. Hij heeft Sparta daarin gemeld dat het aan [eiser] uit te keren bedrag diende te worden gesteld op € 13.938,56 in plaats van op € 6.188,56. [gedaagde 1] heeft Sparta verzocht hem binnen één dag een gecorrigeerde eindafrekening te sturen.
Volmachten
2.6. [eiser] heeft de volgende volmachten aan [gedaagde 1] afgegeven:
- volmacht d.d. 31 augustus 2003
“(…) My attorney-at-law as well as attorney-in-fact [rechtbank: [gedaagde 1]] shall have full powers and authority to do and undertake all acts on my behalf that I could do personally including but not limited to the right to sell, deed, buy, trade, lease, mortgage, assign, rent or dispose of any of my future real or personal property; the right to execute, accept, undertake, and perform all contracts in my name, especially my agreement to work with the Netherlands football club Sparta in Rotterdam, the Netherlands, the right to deposit, endorse, or withdraw funds to or from any of my bank accounts, depositories or safe deposit box; the right to borrow, lend, invest or reinvest funds on any terms; the right to initiate, defend, commence or settle legal actions on my behalf, the right to vote (in person or by proxy) any shares or beneficial interest in any entity; and the right to retain any accountant, attorney, physician or other advisor deemed necessary to protect my interests generally or relative to any foregoing unlimited power. (…).”
- volmacht d.d. 15 april 2004
“(…)My attorney-at-law as well as attorney-in-fact [rechtbank: [gedaagde 1]] shall have full powers and authority to do and undertake all acts on my behalf that I could do personally, including but not limited to the right to sell, deed, buy, trade, lease, mortgage, assign, rent or dispose of any of my future real or personal property; the right to execute, accept, undertake, and perform all contracts in my name, especially with regard to the right to receive or deposit funds to or from the third party bank account of the Stichting Beheer Derdengelden [gedaagde 2] - ABN AMR0 [rekeningnummer] — in relation to the requested tax returns concerning both the year 2002 and the year 2003, as well as in relation to the sale of my (right to an) apartment in (3011 ST) Rotterdam, the Netherlands, at the [adres] — registered at the so-called "Kadaster", as "gemeente Rotterdam, sectie AG, complexaanduiding 1762A, appartments Index 46". (…).”
Appartement van [eiser]
2.7. In november/begin december 2003 heeft [eiser] een koopovereenkomst met [partij A], hierna: [A], gesloten, waarbij [eiser] zijn appartement aan de [adres], hierna: het appartement, aan [A] heeft verkocht. De koopsom van het appartement bedroeg € 273.500,-. [eiser] en [A] waren overeengekomen dat de levering van het appartement op 24 december 2003 zou plaatsvinden. Op het appartement rustte een recht van hypotheek ten behoeve van de Rabobank.
2.8. Op 7 november 2003 heeft [gedaagde 2] – ter verzekering en tot verhaal van een bedrag van € 30.000,- aan niet-betaalde declaraties – ten laste van [eiser] beslag gelegd op het appartement van [eiser]. Dit beslag is op 24 december 2003 opgeheven.
2.9. De op 24 december 2003 geplande levering van het appartement aan [A] (zie 2.7) heeft geen doorgang gevonden. De datum van levering is vervolgens gesteld op 9 januari 2004.
2.10. De notaris heeft op 9 januari 2004 geconstateerd dat het appartement op die datum niet vrij van hypotheken aan [A] kon worden geleverd. Dit is vastgelegd in de akte van non-comparitie van diezelfde datum.
2.11. Het appartement is op 9 januari 2004 niet aan [A] geleverd.
2.12. [A] heeft daarna aanspraak gemaakt op de met [eiser] overeengekomen boete van 10% van de koopsom ingeval van niet-nakoming van de verplichting om het appartement te leveren (zijnde een bedrag van € 27.350,-). Toen betaling van dit bedrag door [eiser] uitbleef, heeft [A] een procedure tegen [eiser] aanhangig gemaakt. [eiser] is daarop bij verstek veroordeeld om het door [A] gevorderde bedrag aan [A] te voldoen. Daarna heeft [A] beslag ten laste van [eiser] doen leggen op het appartement. In juli 2006 heeft [eiser] met [A] een minnelijke regeling getroffen voor het geschil en heeft hij een bedrag van € 5.000,- aan [A] betaald.
2.13. Verder heeft makelaarskantoor [B] in Onroerende Goederen B.V., hierna: [B], op enig moment aanspraak gemaakt op betaling door [eiser] van de volgens [B] overeengekomen courtage voor de verkoop van het appartement (die niet is doorgegaan). Bij dagvaarding van 28 september 2004 heeft [B] van [eiser] in rechte gevorderd een bedrag van € 6.628,60, te vermeerderen met de wettelijke rente. [eiser] is daarop bij vonnis van 20 april 2005 bij verstek veroordeeld om voornoemd bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 september 2004 en de kosten van het geding (inclusief de beslagkosten), aan [B] te voldoen. [B] heeft vervolgens beslag ten laste van [eiser] doen leggen op het appartement. In juni 2005 heeft [B] ten laste van [eiser] eveneens beslag doen leggen op de huursom van
€ 1.495,- die de toenmalige huurder van het appartement, [C], iedere maand aan [eiser] betaalde.
2.14. In een e-mail van [eiser] aan [gedaagde 1] d.d. 14 juli 2005, schrijft [eiser] onder meer het volgende:
“ (…) Step 1 must be to make an opposition against the [B] brokers, which I have told you several times, so the verdict can be cancelled, because of the lack of my knowledge and presence. (…). (…) For the case against Mrs. [A] you told me you made an opposition long time ago. I still havent seen any papers or proof if that case have been cancel also. I need that information, if you have at all have made an opposition as we agreed to. We also agreed that you would completely finish that case against Mrs. [A] for the amount of 2487,10 euros. (…).”
2.15. In e-mails d.d. 30 augustus 2005 en 27 september 2005 heeft [eiser] [gedaagde 1] verzocht om namens hem de hypotheekrente voor de maanden augustus en september 2005 aan de Rabobank te betalen.
2.16. In een e-mail d.d. 26 oktober 2005 heeft een secretaresse van [gedaagde 2] [eiser] in antwoord op een eerdere e-mail van hem het volgende laten weten:
“(…) Is this about monthly payments? As I understand, the payment for August en September has been done and received by the Rabobank (We received an e-mail from [D] from the Rabobank about this). Tomorrow I will ask our administration about the payment of October. (…).”
2.17. In e-mails van 2 en 7 november 2005 heeft [eiser] [gedaagde 1] verzocht de hypotheekrente voor de maand oktober 2005 aan de Rabobank te betalen.
2.18. Bij brief d.d. 8 november 2005 heeft de Rabobank [eiser] onder meer bericht dat hij de rentelasten voor oktober 2005 niet aan de bank had voldaan. [eiser] heeft deze brief per e-mail aan [gedaagde 1] doorgestuurd.
2.19. Bij brief d.d. 2 januari 2006 heeft de Rabobank [eiser] laten weten dat sprake was van achterstallige hypotheekrente tot en met 31 december 2005 ten bedrage van € 3.132,-. De Rabobank heeft [eiser] in die brief laten weten dat zij de hypothecaire geldlening zou opzeggen indien niet binnen een termijn van tien dagen een oplossing voor de gerezen problemen zou zijn gevonden.
2.20. [eiser] heeft het appartement op 1 juni 2007 verkocht en geleverd aan een derde voor een bedrag van
€ 275.000,-.
Vertrek [gedaagde 1] en eindafrekening
2.21. Bij e-mail d.d. 12 januari 2006 heeft [E], maat van de maatschap [gedaagde 2], hierna: [E], [eiser] laten weten dat [gedaagde 1] sinds 1 januari 2006 niet meer werkzaam was bij [gedaagde 2].
2.22. In een e-mail d.d. 16 januari 2006 heeft [E] [eiser] een financieel overzicht toegestuurd. In dat overzicht heeft [E] vermeld welke bedragen in de periode vanaf juli 2002 tot eind december 2005 op de derdengeldenrekening van [gedaagde 2] ten behoeve van [eiser] zijn gestort, alsmede welke bedragen in die periode vanaf die derdengeldenrekening namens [eiser] aan derden zijn betaald. Tevens staan op dit overzicht onder het kopje “invoices” vermeld welke bedragen [gedaagde 2] aan [eiser] heeft gefactureerd voor de werkzaamheden van [gedaagde 1].
Klachten [eiser] tegen [gedaagde 1] en [E]/[gedaagde 2]; aansprakelijkstelling
2.23. Op 26 oktober 2006 heeft [eiser] een aantal tuchtrechtelijke klachten tegen [gedaagde 1] ingediend. De Raad van Discipline in het ressort ’s-Gravenhage heeft in zijn uitspraak d.d. 17 september 2007 de klachten van [eiser] gegrond verklaard en aan [gedaagde 1] de maatregel van berisping opgelegd. Op 18 augustus 2007 heeft [eiser] wederom een aantal klachten tegen [gedaagde 1] ingediend die door de Raad van Discipline in behandeling zijn genomen. [gedaagde 1] is in deze procedure niet verschenen. De Raad heeft de klachten van [eiser] grotendeels gegrond verklaard. [gedaagde 1] is daarop van het tableau geschrapt.
2.24. Bij brieven van 26 oktober en 10 november 2006 heeft [eiser] eveneens een aantal klachten tegen [E] ingediend. [E] heeft zich bij brief d.d. 19 december 2006 verweerd tegen de klachten van [eiser]. De Raad heeft op 17 september 2007 de klachten tegen [E] ongegrond verklaard.
2.25. [eiser] heeft [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden schade.
3. De vordering
3.1. [eiser] vordert – verkort weergegeven – dat de rechtbank, bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. voor recht verklaart dat [geda[gedaagden] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor alle schade, nader op te maken bij staat, die [eiser] leed en mogelijk nog zal lijden als gevolg van de door [gedaagde 1] gepleegde wanprestatie,
b. gedaagde te veroordelen in de kosten van deze procedure.
Hierbij merkt de rechtbank op dat [eiser] in zijn petitum vordert dat de rechtbank “gedaagde” zal veroordelen in de kosten van deze procedure. De rechtbank gaat ervan uit dat hier sprake is van een verschrijving en dat [eiser] bedoeld heeft te vorderen dat beide gedaagden zullen worden veroordeeld in de kosten van de procedure.
3.2. [eiser] heeft aan zijn vordering – zakelijk weergegeven – het volgende ten grondslag gelegd:
Ten aanzien van [gedaagde 1]
a. [eiser] heeft zich in de periode van juli 2002 tot en met december 2005 laten bijstaan door [gedaagde 1] in het kader van de afwikkeling van zijn dienstverband bij Sparta en in het kader van enkele andere kwesties, met name rond het appartement.
b. [gedaagde 1] is toerekenbaar tekort geschoten in de uitvoering van de door [eiser] aan hem gegeven opdrachten. Als gevolg van de toerekenbare tekortkoming van [gedaagde 1] heeft [eiser] schade geleden.
Ten aanzien van [gedaagde 2]
a. [gedaagde 2] is jegens [eiser] aansprakelijk, nu [gedaagde 2] aansprakelijk is voor de fouten van [gedaagde 1] en nu [gedaagde 2] [gedaagde 1] in de uitvoering van diens taken gebrekkig heeft begeleid.
b. Voorts is [gedaagde 2] jegens [eiser] aansprakelijk, nu tussen hen een overeenkomst van opdracht bestond en [gedaagde 2] in de uitvoering van die opdracht toerekenbaar is tekort geschoten.
c. Voorts is sprake van ongerechtvaardigde verrijking van [gedaagde 2] ten koste van [eiser], nu [gedaagde 2] de bovenmatige honoraria heeft geïncasseerd die [gedaagde 1] aan [eiser] in rekening bracht. [gedaagde 2] werd bevoordeeld voor een bedrag van € 41.131,02,-.
d. Het heeft er alle schijn van dat er foutief en/of dubbel is gefactureerd door [gedaagde 2] aan zowel Sparta als [eiser]. Wat exact wel en niet correct is gefactureerd dient te blijken uit onderzoek van de boekhouding van [gedaagde 2].
Ten aanzien van [gedaagde 1] en [gedaagde 2]
a. Ingevolge artikel 6:102 BW zijn [gedaagde 2] en [gedaagde 1] hoofdelijk aansprakelijk voor de schade van [eiser].
b. Nu de schade slechts ten dele vaststaat, is verwijzing naar de schadestaatprocedure geboden.
c. [eiser] heeft buitengerechtelijke kosten gemaakt die door [geda[gedaagden] dienen te worden vergoed. Die kosten bedragen € 1.788,- gebaseerd op het rapport Voorwerk-II.
d. Ten slotte dienen [geda[gedaagden] wettelijke rente te vergoeden over de in de schadestaatprocedure te vorderen som.
4. Het verweer
4.1. [gedaagde 2] voert verweer. Zij concludeert tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
4.2. [gedaagde 2] voert daartoe – zakelijk weergegeven – het volgende aan:
a. [gedaagde 1] noch [gedaagde 2] zijn toerekenbaar tekort geschoten jegens [eiser]. Evenmin is sprake van onrechtmatig handelen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2].
b. De schade die [eiser] stelt te hebben geleden, wordt betwist.
c. Het verweer dat [gedaagde 2] heeft gevoerd, dient tevens te strekken ten gunste van [gedaagde 1].
5. De beoordeling in de zaak tegen [gedaagde 1] en [gedaagde 2]
Inleidende opmerkingen
5.1. Het gaat in deze zaak om de vraag of [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] (hoofdelijk) jegens [eiser] aansprakelijk zijn voor de schade die [eiser] stelt te hebben geleden als gevolg van de toerekenbare tekortkoming(en) van [gedaagde 1]en/of [gedaagde 2].
5.2. [gedaagde 2] heeft verweer gevoerd. Anders dan [gedaagde 2] is de rechtbank van oordeel dat het door [gedaagde 2] gevoerde verweer tegen de verwijten van [eiser], indien aanvaard, in beginsel niet ten gunste van – de niet verschenen – [gedaagde 1] strekt. De doorwerking van een verweer van een mede-gedaagde, waarop [gedaagde 2] een beroep doet, is alleen aanvaardbaar in een situatie waarin het rechtens noodzakelijk is dat de beslissing ten aanzien van alle bij de rechtsbetrekking betrokkenen in dezelfde zin luidt (vergelijk HR 28 mei 1999, LJN ZC 2911). [gedaagde 2] heeft vooralsnog niet gesteld dat daarvan sprake is.
5.3. Wat de uitspraken van de Raad van Discipline betreft waarnaar [eiser] verwijst ter ondersteuning van zijn betoog dat [geda[gedaagden] aansprakelijk zijn, zij het volgende opgemerkt. Zoals is overwogen in HR 10 januari 2003, NJ 2003, 537 kan het oordeel van de tuchtrechter over het handelen van een beroepsbeoefenaar in een civiele procedure een rol spelen bij de beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar aansprakelijk is, maar de gegrondheid van de tegen [gedaagde 1] ingediende klachten leidt niet zonder meer tot aansprakelijkheid van [geda[gedaagden]
5.4. [eiser] heeft in zijn dagvaarding gesteld dat hij de kosten van rechtsbijstand in het kader van de klachtenprocedure (zie 2.23 en 2.24) op [geda[gedaagden] wenst te verhalen. In dit verband merkt de rechtbank alvast op dat een tuchtrechtelijke procedure niet kan worden aangemerkt als een redelijke maatregel ter vaststelling van aansprakelijkheid; een dergelijke procedure dient namelijk in de eerste plaats een ander doel. Daarom kan niet worden gezegd dat de kosten daarvan redelijke kosten zijn ter vaststelling van aansprakelijkheid als bedoeld in art. 6:96 lid 2, onder b BW.
Tekortkoming
5.5. Het verwijt van [eiser] aan [gedaagde 1] komt er op neer dat [gedaagde 1] [eiser]’s belangen in de periode vanaf juli 2002 tot eind december 2005 niet naar behoren zou hebben behartigd. Meer specifiek heeft [eiser], naar de rechtbank begrijpt, gesteld dat hij [gedaagde 1], die als advocaat verbonden was aan het kantoor van [gedaagde 2], had ingeschakeld om de hierna onder a. tot en met c. genoemde werkzaamheden voor hem te verrichten en dat [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] daarin zou zijn tekort geschoten:
a. juridische bijstand aan [eiser] te verlenen in het geschil met Sparta over de afwikkeling van zijn dienstverband;
b. juridische bijstand aan [eiser] te verlenen in andere kwesties;
c. de financiële belangen van [eiser] in Nederland te behartigen, terwijl [eiser] zelf in Denemarken woonde.
[eiser] heeft de hiervoor genoemde verwijten in zijn stukken nader toegelicht aan de hand van een aantal concrete verwijten.
5.6. De rechtbank gaat er in het hierna volgende van uit dat partijen het erover eens zijn dat [eiser] een overeenkomst heeft gesloten met [gedaagde 2], waarbij beoogd werd dat [gedaagde 1], als advocaat in dienst van [gedaagde 2], de daadwerkelijke werkzaamheden zou verrichten, een en ander als bedoeld in art. 7:404 BW. [gedaagde 2] heeft niet betwist dat zij als opdrachtnemer van [eiser] heeft te gelden. [gedaagde 2] heeft evenmin betwist dat (hoofdzakelijk) [gedaagde 1] degene was die de overeengekomen werkzaamheden behoorde uit te voeren.
Gelet op het voorgaande neemt de rechtbank als vaststaand aan dat [eiser] een overeenkomst van opdracht had gesloten met het advocatenkantoor [gedaagde 2] als (juridisch) opdrachtnemer, waarbij de advocatuurlijke werkzaamheden zijn uitgevoerd door [gedaagde 2]’s medewerker, [gedaagde 1]. Hierbij zij opgemerkt dat een dergelijke rechtsverhouding ook aansluit bij de gebruikelijke gang van zaken bij een advocatenkantoor, waar een cliënt een overeenkomst sluit met het advocatenkantoor, en niet met degene die de werkzaamheden daadwerkelijk uitvoert. Toegespitst op de onderhavige zaak betekent het voorgaande dat indien [gedaagde 1] jegens [eiser] toerekenbaar is tekort geschoten in zijn zorgplicht als advocaat, dat [gedaagde 1] dan in beginsel persoonlijk aansprakelijk is voor de schade die [eiser] als gevolg van die tekortkoming heeft geleden (zie artikel 7:404 BW en artikel 6:74 BW), en dat [gedaagde 2] daarvoor eveneens aansprakelijk is (zie artikel 7:404 BW en artikel 6:76 BW).
5.7.
De eerste vraag die rijst is aan de hand van welke norm(en) de handelwijze van [gedaagde 1] dient te worden getoetst. Daarbij dient te worden bepaald in welke situatie(s) [gedaagde 1] als advocaat optrad en in welke situatie(s) [gedaagde 1] in een andere hoedanigheid voor [eiser] optrad, althans diende op te treden. Zoals hieronder nader zal worden toegelicht, verschillen de te hanteren normen van elkaar:
a. Wat de hiervoor onder 5.5 onder a. en b. genoemde werkzaamheden betreft, gaat de rechtbank ervan uit dat die zien op het handelen van [gedaagde 1] als advocaat. In dat verband geldt dat dient te worden getoetst of [gedaagde 1] heeft gehandeld als een redelijk handelend en redelijk vakbekwaam advocaat.
b. Wat de hiervoor onder 5.5 onder c. genoemde werkzaamheden merkt de rechtbank het volgende op. Tot de taken van een advocaat behoort niet het behartigen van de financiële belangen van zijn cliënt, waaronder het doen van betalingen in de privé-sfeer ten behoeve van die cliënt. Van een dergelijke verplichting kan enkel sprake zijn, indien partijen dat concreet met elkaar hebben afgesproken. Een dergelijke, concrete, afspraak dient te worden gekwalificeerd als een lastgeving, als bedoeld in artikel 7:414 BW. Toegespitst op het onderhavige geval betekent dit dat [gedaagde 1] (lasthebber) zich jegens [eiser] (lastgever) zou hebben verbonden om in naam van en voor rekening van [eiser] een of meer rechtshandelingen te verrichten. Nu deze last aan [gedaagde 1] werd gegeven, die als advocaat voor [eiser] optrad, gaat de rechtbank er voorshands vanuit dat er voldoende verband is tussen deze last en de opdracht aan [gedaagde 2] (zie ook 5.33).
De werkzaamheden als advocaat
Ad a. afwikkeling dienstverband met Sparta
5.8. Dit verwijt kan de vordering niet dragen, nu [eiser] dit verwijt onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd en ook niet heeft gesteld dat hij als gevolg van enige tekortkoming van [geda[gedaagden] in deze kwestie schade heeft geleden.
Ad b. andere juridische bijstand
de geschillen met [A] en [B]
5.9. Uit het door [eiser] als productie 16 overgelegde feitenrelaas maakt de rechtbank op dat [eiser] [gedaagde 1] verwijt dat hij [eiser] niet op de hoogte heeft gesteld van de respectieve civiele procedures die (i) [A] en (ii) de makelaar [B] aanhangig hadden gemaakt en dat [gedaagde 1] voorts verzuimd heeft tijdig verzet in te stellen tegen de verstekvonnissen.
5.10. [gedaagde 2] heeft in het algemeen aangevoerd dat [gedaagde 2] geen blaam treft. [gedaagde 2] heeft dit verweer niet concreet onderbouwd, maar de rechtbank maakt uit haar stellingen op dat zij [gedaagde 1] in hoge mate zelfstandig liet opereren, zodat zij maar tot op zekere hoogte zicht op zijn doen en laten had; deze verhouding ligt kennelijk ten grondslag aan dit verweer.
Dat kan haar echter niet baten. [eiser] is de overeenkomst met [gedaagde 2] aangegaan, weliswaar met het oog op de dienstverlening zijdens [gedaagde 1] als bedoeld in art. 7:404 BW, maar dat neemt niet weg dat (naast [gedaagde 1]) ook [gedaagde 2] zelf aansprakelijk is jegens [eiser]. Het was aan [gedaagde 2] om haar praktijk zo in te richten dat zij voldoende toezicht op [gedaagde 1] kon houden; dat zij dat kennelijk niet heeft gedaan kan zij niet aan [eiser] tegenwerpen.
5.11. [gedaagde 2] heeft gesteld en [eiser] heeft niet weersproken dat er sprake was van openbaar betekende dagvaardingen, die, zo begrijpt de rechtbank de stellingen, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet zo tijdig hebben bereikt dat het voeren van verweer voordat verstekvonnis werd gewezen nog mogelijk was.
Dat betekent, bij gebreke van concrete stellingen die grond zouden kunnen vormen voor een ander oordeel, dat van tekortschieten in het stadium voor het wijzen van de verstekvonnissen geen sprake kan zijn geweest.
5.12. Tussen partijen is in confesso dat [gedaagde 1] echter vervolgens tegen de verstekvonnissen tegen [eiser] geen verzet heeft ingesteld. De vraag die rijst is of [gedaagde 1] hierdoor is tekort geschoten in zijn taak als advocaat om de belangen van zijn cliënt naar behoren te behartigen.
Van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat mag in deze situatie
- zijn cliënt is in het buitenland, hij, advocaat, beschikt over een ruime volmacht en de verstekvonnissen zijn nadelig voor de cliënt – in beginsel worden verwacht dat hij tijdig verzet instelt tegen een tegen zijn cliënt uitgesproken verstekvonnis dat hem bekend is dan wel in redelijkheid kon of moest zijn. Dat geldt zeker als de cliënt hem eerder heeft laten weten dat hij verzet wenst in te stellen en/of als hij eerder aan de cliënt heeft toegezegd verzet te zullen instellen.
5.13. Van belang is in dit verband de door [eiser] overgelegde e-mail van 14 juli 2005 (zie 2.14) die [eiser] aan [gedaagde 1] heeft gestuurd, en waarin [eiser] onder meer schrijft: “ (…) Step 1 must be to make an opposition against the [B] brokers, which I have told you several times, so the verdict can be cancelled, because of the lack of my knowledge and presence. (…) (…) For the case against Mrs. [A] you told me you made an opposition long time ago. I still havent seen any papers or proof if that case have been cancel also. I need that information, if you have at all have made an opposition as we agreed to. We also agreed that you would completely finish that case against Mrs. [A] for the amount of 2487,10 euros. (…)..”
[gedaagde 2] heeft zich over de daaraan te verbinden consequentie echter nog niet kunnen uitlaten. De rechtbank ziet aanleiding een comparitie van partijen te gelasten om haar daartoe in staat te stellen.
5.14. Niet valt in te zien waarom het onkundig zijn van de dagvaarding in de weg zou staan aan het instellen van verzet. Het gaat om de vraag wanneer [gedaagden] van de vonnissen op de hoogte is gekomen en de vraag, of de verzettermijn toen nog liep. Dit aspect is in het debat onvoldoende aan de orde geweest.
Dit zal ter comparitie nader worden besproken.
5.15. Daarbij kan tevens aan de orde komen of, als sprake is van wanprestatie op dit punt, voldoende aannemelijk is dat daaruit schade is voortgevloeid. Van belang is in dat verband hoe kansrijk verzet zou zijn geweest en wat de in een vervolgens te wijzen vonnis te verwachten uitkomst zou zijn geworden.
Voor zover [eiser] heeft bedoeld nog andere verwijten aangaande de taakvervulling van [gedaagde 1] als advocaat voor te leggen heeft hij dat onvoldoende geconcretiseerd en onderbouwd.
De werkzaamheden als lasthebber
5.16. [eiser] heeft wel verschillende concrete verwijten aangaande het tekortschieten van [gedaagde 1] als lasthebber geformuleerd. De rechtbank onderscheidt de volgende.
a. [gedaagde 1] heeft de geplande levering van het appartement van [eiser] niet op correcte wijze begeleid, als gevolg waarvan die levering niet heeft plaatsgevonden. Nadat de levering van het appartement niet doorging, is [eiser] geconfronteerd met aanspraken van de koper [A] en de makelaar [B] op de overeengekomen boete in geval van niet-levering van 10% van de koopsom, respectievelijk courtage.
b. [gedaagde 1] heeft nagelaten om, uit de aan hem ter beschikking gestelde gelden, de maandelijks verschuldigde hypotheekrente ter zake van het appartement aan de Rabobank te betalen. [gedaagde 1] heeft [eiser] er ook niet op gewezen dat [gedaagde 1] vanwege onvoldoende saldo op de derdengeldenrekening de betalingen niet kon doen, zodat [eiser] de betalingen aan de Rabobank zelf ter hand moest nemen. Als gevolg daarvan heeft de Rabobank op enig moment de executieverkoop van het appartement in gang gezet.
c. [gedaagde 1] heeft voorts nagelaten andere schuldeisers van [eiser] te betalen.
Levering appartement-betaling hypotheektermijnen 2003/2004
5.17. Ter beoordeling ligt de vraag voor of het, zoals [eiser] heeft gesteld, aan [gedaagde 1] is te wijten dat het appartement noch op 24 december 2003 noch op 9 januari 2004 aan [A] is geleverd. De stelplicht en bewijslast hiervan rusten – krachtens de hoofdregel van artikel 150 Rv – op [eiser]. Hij beroept zich immers op de rechtsgevolgen van deze stelling.
5.18. [eiser] heeft gesteld, naar de rechtbank begrijpt, dat de levering van het appartement op 24 december 2003 niet doorging omdat (i) [gedaagde 1] beslag op het appartement had doen leggen vanwege nog openstaande facturen (zie 2.8). [eiser] heeft voorts gesteld dat het aan [gedaagde 1] te wijten is dat de levering van zijn appartement ook niet op 9 januari 2004 heeft plaatsgevonden. Mede aan de hand van het feitenrelaas dat [eiser] heeft overgelegd als productie 16 bij dagvaarding, begrijpt de rechtbank deze stelling – dat het appartement op 9 januari 2004 niet geleverd kon worden – aldus dat (ii) [gedaagde 1] had nagelaten, ondanks een opdracht van [eiser] daartoe, de verschuldigde hypotheekrente te betalen uit de aan hem ter beschikking gestelde gelden en dat (iii) als gevolg daarvan, alsmede als gevolg van het feit dat [gedaagde 1] niet had zorg gedragen voor een correcte communicatie met de Rabobank, het appartement niet hypotheekvrij was en dat het om die reden niet kon worden geleverd.
5.19. [gedaagde 2] heeft de verwijten van [eiser] gemotiveerd betwist. Zij heeft in dit verband aangevoerd dat de met de koper overeengekomen koopprijs van het appartement te laag was om de hypotheekschuld af te lossen, dat de Rabobank dekking wenste van de totale openstaande hypotheekschuld, en dat in het kader van een afspraak tussen [eiser] en de bank Sparta rechtstreeks aan de bank een afrekening zou sturen – waarmee de bank genoegen zou nemen – waaruit het bedrag zou blijken dat [eiser] nog van Sparta zou ontvangen in het kader van de afwikkeling van zijn dienstverband. [gedaagde 1] was tot 6 januari 2004 niet bekend met bedoelde afspraken. Op 6 januari 2004 bleek evenwel dat Sparta aan de Rabobank een onjuiste afrekening had verzonden in die zin dat daaruit bleek dat [eiser] onvoldoende geld van Sparta zou ontvangen om de restschuld aan de Rabobank te voldoen. Als gevolg hiervan heeft de Rabobank geweigerd mee te werken aan het royement van haar hypotheekrecht, aldus [gedaagde 2]. [gedaagde 1] heeft nog geprobeerd Sparta ertoe te bewegen om voor de geplande levering een correcte afrekening toe te sturen, maar Sparta heeft aan dat verzoek geen gehoor gegeven (zie 2.5).
5.20. Ter zitting zullen in dit verband in elk geval de volgende punten aan de orde komen:
a. Zou de levering van het appartement op 24 december 2003 wel hebben plaatsgevonden, indien op die datum niet het beslag van [gedaagde 2] (zie 2.8) op het appartement had gelegen?
b. Wanneer heeft [eiser] aan [gedaagde 1] de door [eiser] gestelde opdracht gegeven om namens hem de nog verschuldigde hypotheekrentetermijnen aan de Rabobank te betalen zodat de woning hypotheekvrij was op het moment van levering?
c. Heeft [gedaagde 1] de onder b. genoemde opdracht aanvaard en waaruit blijkt dat?
d. Welke eventuele rentetermijn(en) heeft [gedaagde 1] niet namens [eiser] aan de Rabobank betaald en met welke gelden had [gedaagde 1] die betalingen behoren te voldoen? (De rechtbank gaat ervan uit dat [eiser] niet heeft bedoeld dat de later ontvangen belastingteruggaaf over 2002 en 2003 hiervoor diende te worden aangewend, nu dat bedrag, naar onweersproken vaststaat, eerst medio 2005 op de derdengeldenrekening van [gedaagde 2] is gestort.)
e. Wat had [gedaagde 1] met de Rabobank behoren te bespreken en waarom stond het gestelde gebrek aan communicatie tussen [gedaagde 1] en de Rabobank aan de levering van het appartement op 9 januari 2004 (mede) in de weg?
5.21. De rechtbank is vooralsnog van oordeel dat, anders dan [eiser] meent, de volgende omstandigheden niet voldoende onderbouwing vormen voor de stelling dat [gedaagde 1] op dit punt jegens [eiser] tekort is geschoten:
- De door [eiser] overgelegde e-mailcorrespondentie tussen [eiser] en [gedaagde 1] in de periode vanaf mei 2005, waarin [eiser] [gedaagde 1] vraagt of hij de verschuldigde hypotheekrente al aan de bank heeft betaald: uit deze e-mailcorrespondentie kan niet worden afgeleid dat [eiser] eind 2003/begin 2004 – de periode voorafgaand aan de geplande levering van het appartement (9 januari 2004) – [gedaagde 1] had opgedragen om de aan de Rabobank verschuldigde hypotheekrente namens [eiser] te betalen.
- De uitspraak van de Raad van Discipline d.d. 8 september 2008: al hoewel de Raad in deze uitspraak de klacht van [eiser], inhoudende dat [gedaagde 1] het proces van de verkoop van zijn appartement niet goed heeft begeleid, gegrond heeft verklaard, gaat de rechtbank aan die uitspraak in dit verband voorbij. Uit die uitspraak kan niet worden afgeleid dat [gedaagde 1] zich jegens [eiser] had verbonden om in naam en voor rekening van [eiser] de hypotheekrente aan de Rabobank te betalen.
- De factuur van [gedaagde 2] aan [eiser] d.d. 22 januari 2004 waarin als omschrijving van de werkzaamheden staat vermeld: “Services rendered regarding taxes and severance pay, sale of apartment”: uit deze omschrijving kan niet worden afgeleid dat [gedaagde 1] van [eiser] de – specifieke – opdracht had gekregen om de hypotheekrente voor het appartement namens [eiser] te betalen.
- De door [eiser] gestelde omstandigheden (zie het als productie 16 overgelegde feitenrelaas) dat [gedaagde 1] voorafgaand aan de geplande levering op 9 januari 2004 een volmacht tot levering aan de notaris heeft gezonden en dat [gedaagde 1] de opdracht aan de makelaar zou hebben gegeven om het appartement te verkopen (hetgeen overigens door [gedaagde 2] wordt betwist): deze omstandigheden zijn onvoldoende om aan te nemen dat op [gedaagde 1] ook de verplichting rustte om de aan de Rabobank verschuldigde hypotheekrente namens [eiser] te betalen.
Betalen van de hypotheekrentetermijnen vanaf 2004 en van andere schulden
5.22. Voorts ligt de vraag voor of [gedaagde 1] is tekort geschoten in het uitvoeren van de aan hem door [eiser] gegeven opdracht om, uit de aan [gedaagde 2] ter beschikking gestelde gelden, de hypotheektermijnen voor het appartement namens [eiser] aan de Rabobank te betalen. Ook op dit punt rusten krachtens de hoofdregel van artikel 150 Rv de stelplicht en de bewijslast op [eiser].
5.23. Niet in geschil tussen partijen is dat de Belastingdienst op enig moment in de eerste helft van 2005 in totaal een bedrag van € 31.398,- op de derdengeldenrekening van [gedaagde 2] heeft gestort ter zake van een teruggaaf inkomstenbelasting van [eiser].
5.24. [eiser] heeft betoogd dat hij [gedaagde 1] had opgedragen het hiervoor genoemde bedrag aan te wenden voor het betalen (i) van de maandelijkse servicekosten aan de Vereniging van Eigenaren van het appartementencomplex waartoe het appartement van [eiser] behoorde (hierna: de VVE), en (ii) van de maandelijkse hypotheekrente aan de Rabobank. [gedaagde 1] heeft dit nagelaten. Als gevolg van voormeld nalaten van [gedaagde 1] legde de VVE beslag ten laste van [eiser], zette de Rabobank een executieverkoop voor het appartement in gang en leed [eiser] forse schade, aldus [eiser].
5.25. [gedaagde 2] heeft primair betwist dat sprake was van een afspraak tussen [eiser] en [gedaagde 1] die inhield dat [gedaagde 1] uit de derdengeldenrekening bepaalde betalingen namens [eiser] zou verrichten.
5.26. Wat het betalen van de maandelijkse hypotheekrentetermijnen overweegt de rechtbank het volgende. Het primaire verweer van [gedaagde 2] op dit punt – dat inhoudt dat een dergelijke afspraak niet bestond – wordt niet gevolgd. Uit de – door [gedaagde 2] niet weersproken – correspondentie die [eiser] heeft overgelegd (zie 2.15 - 2.18) kan worden afgeleid dat [eiser] [gedaagde 1] vanaf mei 2005 diverse malen heeft opgedragen om namens hem uit het in 5.23 genoemde bedrag de hypotheekrente aan de Rabobank te betalen. Daaruit blijkt voorts dat [gedaagde 1] die opdracht aanvankelijk heeft uitgevoerd en dat daarna geen betalingen meer door [gedaagde 1] zijn gedaan. De rechtbank verwijst in dit verband ook naar de e-mail van een secretaresse van [gedaagde 2] aan [eiser] d.d. 26 oktober 2005, waaruit kan worden afgeleid dat [gedaagde 1] de rentetermijnen voor augustus en september 2005 had betaald (zie 2.16).
5.27. Ten aanzien van de vraag of een dergelijke afspraak bestond voor het betalen van de maandelijkse servicekosten aan de VVE, acht de rechtbank zich nog onvoldoende door partijen voorgelicht. Op de comparitie zal de rechtbank partijen de gelegenheid geven zich hierover nader uit te laten.
Van [eiser] wordt verwacht dat hij concretiseert welke afspraken wanneer zijn gemaakt en dat hij zijn bewijsmogelijkheden op dat punt aangeeft. Voor zover hij heeft bedoeld te stellen dat de onder 2.6 bedoelde volmachten een opdracht aan [gedaagde 1] inhielden om geheel in het algemeen als zijn zaakwaarnemer alle zakelijke/financiële zaken in Nederland te regelen is die stelling te mager. Uit de volmacht blijkt immers geen opdracht.
5.28. Subsidiair heeft [gedaagde 2] betoogd dat [eiser] had nagelaten ervoor te zorgen dat er voldoende fondsen op de derdengeldenrekening stonden voor [gedaagde 1] om dergelijke betalingen te verrichten. Het uitblijven van betalingen kan dan ook niet aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] worden tegengeworpen, aldus [gedaagde 2]. Ter onderbouwing van haar betoog heeft [gedaagde 2] – onder verwijzing naar het overzicht dat zij als bijlage bij haar e-mail d.d. 16 januari 2006 aan [eiser] heeft gestuurd – aangevoerd dat het bedrag van € 31.398,- op instructie van [eiser] door [gedaagde 1] is aangewend om betalingen te doen aan de Rabobank (€ 6.830,- en € 2.990,-), aan de heer [F] (€ 900,- en € 2.500,-) en aan [eiser] zelf (€ 11.000,-). Eveneens is dit bedrag volgens [gedaagde 2] op 3 mei 2005 aangewend voor de voldoening van drie nog openstaande declaraties van [gedaagde 2] van € 2.591,82, € 2.487,10 en € 1.524,39 (in totaal € 6.603,31). Daarmee resteerde volgens dit overzicht op 27 oktober 2005 nog slechts een bedrag van € 574,69 ten behoeve van [eiser] op de derdengeldenrekening van [gedaagde 2], aldus [gedaagde 2], hetgeen onvoldoende was om de nog door [eiser] te betalen hypotheekrente aan de Rabobank te doen. Voorts konden de van de huurder van het appartement, [C], ontvangen maandelijkse huurbetalingen niet worden aangewend voor het betalen van [eiser]’s schulden, nu daarop ten laste van [eiser] derdenbeslag was gelegd door de makelaar [B], aldus [gedaagde 2] (zie 2.13).
5.29. Nu [eiser] het overzicht bij de e-mail d.d. 16 januari 2006 niet gemotiveerd heeft weersproken, neemt de rechtbank als vaststaand aan dat de derdengeldenrekening van [gedaagde 2] in oktober 2005 onvoldoende fondsen ten behoeve van [eiser] bevatte om nog betalingen aan de Rabobank (of aan anderen) te voldoen. De rechtbank deelt de opvatting van [eiser] – inhoudende dat hij bij gebrek aan bankafschriften en betaalbewijzen het verloop van het saldo op de derdengeldenrekening niet heeft kunnen controleren – niet. Gelet op het betoog van [gedaagde 2], had het op de weg van [eiser] gelegen om gemotiveerd en onderbouwd met stukken aan te geven dat de door [gedaagde 2] genoemde betalingen aan de Rabobank, [F] en [eiser] zelf niet juist zouden zijn. Daarvoor had [eiser] de bankafschriften en betaalbewijzen van [gedaagde 2] niet nodig. De rechtbank hecht in dit verband ook belang aan de door [eiser] overgelegde correspondentie tussen [eiser] en [gedaagde 1] (bijlage 10 bij productie 16 bij dagvaarding) waaruit blijkt dat [eiser] [gedaagde 1] opdracht had gegeven om aanzienlijke bedragen aan [F], de Rabobank en aan hem zelf te betalen. Zonder nadere toelichting van [eiser], die niet is gegeven, acht de rechtbank dit voldoende voor het oordeel dat de door [gedaagde 2] genoemde betalingen aan deze (rechts)personen zijn gedaan in opdracht van [eiser].
5.30. Vervolgens is de vraag aan de orde of [gedaagde 2] bevoegd was om drie van haar declaraties op 3 mei 2005 met het saldo van [eiser] op de derdengeldenrekening te verrekenen. [gedaagde 2] heeft gesteld dat [eiser] hiermee heeft ingestemd. Ter onderbouwing van haar betoog heeft [gedaagde 2] op het volgende gewezen:
i. ingevolge de door [eiser] verleende volmachten van 31 augustus 2003 en 15 april 2004 was [gedaagde 2] bevoegd om de declaraties met het geld van [eiser] op de derdengeldenrekening te verrekenen;
ii. uit een telefoonnotitie van [gedaagde 1] van een telefoongesprek dat hij op 8 maart 2005 met [eiser] had, blijkt dat [gedaagde 1] en [eiser] hadden besproken dat declaraties van [gedaagde 2] zouden worden verrekend met het van de Belastingdienst te ontvangen bedrag (bijlage 5 bij de brief van [E] aan de Deken d.d. 19 december 2006);
iii. uit een door [eiser] ondertekend “overview financial aspects” d.d. 8 juni 2005 blijkt dat [eiser] heeft ingestemd dat de declaraties van 22 januari 2004 (€ 2.591,82) en 17 maart 2005 (€ 2.487,10) werden verrekend met het van de Belastingdienst ontvangen bedrag (productie 6 conclusie van dupliek, bijlage 6 bij de brief van [E] aan de Deken d.d. 19 december 2006).
[eiser] heeft betwist dat hij heeft ingestemd met verrekening, maar heeft dit niet nader onderbouwd. Gelet op het gemotiveerde betoog van [gedaagde 2] had het op de weg van [eiser] gelegen om concreet aan te geven waarom uit de hiervoor genoemde omstandigheden niet kan worden afgeleid dat hij (voorshands) heeft ingestemd met verrekening. Dit heeft hij evenwel nagelaten. De rechtbank neemt derhalve als vaststaand aan dat [eiser] (voorshands) heeft ingestemd met verrekening.
5.31. Van belang is in dat verband echter wel het volgende. Van [gedaagde 1] als redelijk zorgvuldig lasthebber mocht worden verwacht dat hij, als hem –mede ten gevolge van de verrekening van zijn loon- de middelen kwamen te ontbreken om de opgedragen betalingen uit te voeren, daarover met [eiser] als lastgever tijdig en concreet zou overleggen. In dat verband is ook het beslag op de huurpenningen van belang, nu dat (voor [eiser] wellicht niet begrepen) gevolgen voor de beschikbare middelen had.
Indien [gedaagde 1] heeft nagelaten [eiser] op deze punten in te lichten en te waarschuwen kan ook daarin een tekortkoming gelegen zijn. Dit zal ter comparitie aan de orde worden gesteld.
Aansprakelijkheid van [gedaagde 1] en [gedaagde 2]
5.32. Indien komt vast te staan dat, waarom en in hoeverre [gedaagde 1] jegens [eiser] is tekort geschoten, kan vervolgens de vraag worden beantwoord of zowel [gedaagde 1] als [gedaagde 2], zoals [eiser] heeft gesteld, hiervoor jegens [eiser] aansprakelijk zijn.
5.33. Beslist moet dan in het bijzonder worden of hetgeen in 5.6 werd overwogen ook geldt voor de situatie(s) dat [gedaagde 1] niet als advocaat is opgetreden, maar als lasthebber (bij het behartigen van de financiële belangen van [eiser]). Uit het betoog van [eiser] vloeit voort dat hij meent dat dit wel het geval is. [gedaagde 2] heeft betoogd dat het uitvoeren van resultaatsverbintennissen niet tot de werkzaamheden van een advocaat behoort, maar heeft zich nog niet erover uitgelaten of [gedaagde 2] aansprakelijk is voor fouten die [gedaagde 1] heeft gemaakt bij het uitvoeren van dergelijke resultaatsverbintenissen. Op eerder genoemde comparitie zal dit punt dan ook aan de orde dienen te komen.
De facturen van [gedaagde 2]
5.34. [eiser] heeft voorts gesteld dat [gedaagde 2] bovenmatige honoraria aan [eiser] in rekening heeft gebracht voor de door [gedaagde 1] verrichte diensten (in totaal een bedrag van
€ 31.338,57), dit terwijl deze werkzaamheden weinig hebben opgeleverd voor [eiser]. Daarnaast heeft [gedaagde 2] waarschijnlijk foutief en/of dubbel gefactureerd aan zowel Sparta als [eiser]. Gelet op het voorgaande is volgens [eiser] sprake van ongerechtvaardigde verrijking van [gedaagde 2] ten koste van [eiser].
5.35. Met [gedaagde 2] is de rechtbank van oordeel dat de door [eiser] in dit verband gemaakte verwijten niet tot aansprakelijkheid van [gedaagde 2] kunnen leiden. De rechtbank licht dit hierna toe.
5.36. De rechtbank is van oordeel dat [eiser] zijn stelling dat [gedaagde 2] dubbel en/of foutief gefactureerd heeft, onvoldoende heeft onderbouwd. [eiser] heeft niet onderbouwd dat het door [gedaagde 2] aan hem in rekening gebrachte bedrag van € 21.866,25 inclusief BTW zowel door Sparta als door hem aan [gedaagde 2] is betaald. De rechtbank vindt hiervoor ook geen aanwijzing in de door [eiser] overgelegde stukken. Integendeel, uit de door [eiser] overgelegde brief van [gedaagde 1] aan hem d.d. 13 november 2003 leidt de rechtbank af dat de reeds aan [eiser] verzonden declaraties (voor een totaalbedrag van € 21.866,25 inclusief BTW) om fiscale redenen door Sparta aan [gedaagde 2] zouden worden voldaan, en niet door [eiser] en dat dit bedrag vervolgens met het door Sparta aan [eiser] te betalen bedrag zou worden verrekend.
5.37. De rechtbank begrijpt de stellingen van [eiser] voorts aldus dat hij meent dat [gedaagde 1] in het kader van de afwikkeling van het dienstverband een onjuiste eindafrekening zou hebben opgesteld. Naar de rechtbank begrijpt doelt [eiser] – gezien zijn stellingen in de dagvaarding onder 33. – hier op de eindafrekening die is overgelegd als productie 20 bij de dagvaarding, laatste bladzijde. Ook deze stelling is onvoldoende onderbouwd. Uit de brief van [gedaagde 1] aan Sparta d.d. 6 januari 2004 (productie 3, conclusie van dupliek) kan worden afgeleid dat Sparta, en niet [gedaagde 1], deze eindafrekening heeft opgesteld. Daarin refereert [gedaagde 1] immers aan de eindafrekening, “zoals cliënt deze van U mocht ontvangen.” Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, ziet de rechtbank niet in dat of waarom eventuele onjuistheden in die afrekening aan [geda[gedaagden] kunnen worden tegengeworpen.
Waar [eiser] heeft gesteld dat hij het gehele dossier en de urenverantwoordingen van [gedaagde 2] wenst in te zien, merkt de rechtbank op dat [eiser] aan deze stelling geen vordering heeft verbonden. Om die reden behoeft deze stelling geen nadere bespreking.
5.38. Gelet op het voorgaande resteert het verwijt van [eiser] dat [gedaagde 2] te hoge bedragen voor zijn werkzaamheden in rekening zou hebben gebracht. De rechtbank zal eerst de vraag behandelen of hier sprake is van ongerechtvaardigde verrijking als bedoeld in artikel 6:212 BW, zoals [eiser] heeft betoogd.
5.39. Het betoog van [eiser] treft geen doel, nu niet is voldaan aan de vereisten die artikel 6:212 BW stelt. Ingevolge artikel 6:212 BW is hij die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander, verplicht, voor zover dit redelijk is, diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking. Niet ongerechtvaardigd is evenwel een (gestelde) verrijking die haar grondslag vindt in een rechtshandeling, waarvan hier sprake is (de – niet door [eiser] betwiste – overeenkomst van opdracht tussen [eiser] en [gedaagde 2]).
5.40. Nu [eiser] bij repliek (onder 9.) heeft aangevoerd dat hij geen behoefte heeft aan beantwoording van de vraag of [gedaagde 1] redelijk declareerde zal de rechtbank zich in dat aspect niet verdiepen.
5.41. De rechtbank begrijpt verder de stellingen van [eiser] aldus dat hij meent dat hij, als gevolg van de toerekenbare tekortkoming van [gedaagde 1], schade heeft geleden die bestaat uit de aan [gedaagde 2] betaalde declaraties. Ook op deze grondslag kan de vordering van [eiser] niet slagen. De overeenkomst tussen [eiser] en [gedaagde 2] is immers in stand gebleven. Dat betekent dat de overeengekomen tegenprestatie van [eiser] voor de door [gedaagde 2] verrichte werkzaamheden verschuldigd is gebleven, ongeacht of [eiser] van mening is dat die tegenprestatie te hoog was of niet juist was.
Ten slotte
5.42. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, zal zij een comparitie gelasten om partijen in de gelegenheid te stellen de rechtbank op een aantal punten nader voor te lichten. Eventuele ter zake dienende stukken dienen partijen ten minste twee weken voor de zitting aan de rechtbank en aan de wederpartij toe te sturen.
5.43. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan.
6. De beslissing
De rechtbank
6.1. beveelt een verschijning van partijen, bijgestaan door hun advocaten, voor het geven van inlichtingen – in elk geval over de in 5.14, 5.15, 5.20, 5.27, 5.31 en 5.33 genoemde onderwerpen – en ter beproeving van een minnelijke regeling, in het gebouw van deze rechtbank voor de rechter mr. Hofmeijer-Rutten, op vrijdag 1 februari 2013 van 11:00 tot 13:00 uur;
6.2. bepaalt dat relevante stukken uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting aan de rechtbank – sector civiel recht, afdeling planningsadministratie, kamer E12.43, Postbus 50954, 3007 BR Rotterdam – en de wederpartij moeten zijn toegestuurd,
6.3. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. Hofmeijer-Rutten en in het openbaar uitgesproken op 14 november 2012.
106/2334