uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 december 2012 in de zaak tussen
[naam], te [plaats], eiser,
gemachtigde: mr. P.R.W. Richter,
de korpschef van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, verweerder,
gemachtigde: mr. N. El Amiri-Essabane.
Bij twee afzonderlijke besluiten van 10 januari 2012 (de primaire besluiten) heeft verweerder de op 5 oktober 2009 aan [naam bedrijf A] te [plaats] verleende toestemming als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr) om door eiser (beveiligings)werkzaamheden ten behoeve van dit bedrijf te laten verrichten, ingetrokken en de door [naam bedrijf B] te [plaats] op 14 november 2011 gevraagde toestemming om eiser als horecaportier werkzaamheden voor haar te laten verrichten, onthouden.
Bij besluit van 24 april 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door mr. S. Piron.
1. Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Wpbr stelt een beveiligingsorganisatie of recherchebureau geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan de leiding van de organisatie of het bureau, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef van het politiekorps in de regio waar de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau, dan wel een onderdeel daarvan, is gevestigd.
Ingevolge het vijfde lid wordt de toestemming, bedoeld in het tweede lid onthouden, indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.
Ingevolge het zesde lid kan de toestemming worden ingetrokken, indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.
Volgens paragraaf 2.1, aanhef en onder c, van de Circulaire particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (de circulaire) wordt de toestemming aan personen, bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr onthouden, indien op grond van omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten of deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.
Bij de toetsing van het onder c opgenomen criterium gaat het erom dat de tewerkstelling van de betrokkene de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet mag schaden. Daarvan zal in het algemeen slechts sprake zijn, indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen, waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Ook tegen betrokkene opgemaakte processen-verbaal of (dag)rapporten kunnen ertoe leiden dat betrokkene niet voldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken, waarbij volgens de circulaire van belang is dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking bestaat.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser onvoldoende betrouwbaar is om beveiligingswerk te verrichten op grond van omtrent eiser bekende en relevante feiten als bedoeld in paragraaf 2.1, aanhef en onder c, van de circulaire. In dit verband heeft verweerder er op gewezen dat op 26 juli 2011 door de Officier van Justitie in het arrondissement Rotterdam aan eiser een – op 23 september 2011 onherroepelijk geworden – strafbeschikking van € 170,- is opgelegd ter zake van vernieling van een koffiezetapparaat (feit 1), dat op 16 november 2011 door de politie Rotterdam-Rijnmond tegen eiser proces-verbaal is opgemaakt ter zake van mishandeling van een collega (feit 2) en dat op 21 oktober 2011 door de politie Rotterdam-Rijnmond tegen eiser proces-verbaal is opgemaakt ter zake van mishandeling van een bezoeker van de horecagelegenheid waar eiser werkzaam was, in verband waarmee aan eiser een strafbeschikking van € 650,- is opgelegd (feit 3). Bij het nemen van het bestreden besluit heeft verweerder tevens meegewogen dat de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op
5 april 2012 heeft geweigerd de aan eisers bedrijf [naam bedrijf A] verleende vergunning voor het in stand houden van een beveiligingsorganisatie en toestemming voor het belasten van eiser met de leiding van dat bedrijf, te verlengen.
3. Eiser voert aan dat hij niet onvoldoende betrouwbaar is om beveiligingswerk te verrichten. Ten aanzien van feit 1 betoogt hij onder meer dat er geen sprake is van een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Ten aanzien van de feiten 2 en 3 stelt hij dat er geen sprake is van een serieuze verdenking van een als tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde aan te merken feit. Hij wijst er in dit verband allereerst op dat hij voor geen van beide incidenten is veroordeeld. Eiser betwist de collega respectievelijk de bezoeker geslagen te hebben. Met betrekking tot feit 2 is voorts alleen een aangifte van de collega beschikbaar. Eiser is in die zaak niet gehoord en heeft nimmer bericht van justitie ontvangen over een eventuele vervolging. Met betrekking tot feit 3 merkt eiser nog op dat weliswaar in de aangifte en in verklaringen van twee getuigen staat vermeld dat eiser de aangever heeft geslagen, maar dat deze verklaringen niet betrouwbaar zijn aangezien zij tegenstrijdig zijn en voorts omdat een van de getuigen een broer is van de aangever en de andere getuige een voormalig werknemer is van eiser. Volgens eiser kunnen verschillende personen, onder wie een bedrijfsleider van de horecagelegenheid waar het incident plaatsvond, verklaren dat eiser de bezoeker niet heeft geslagen. Eiser wijst er op dat hij op 25 april 2012 verzet heeft ingesteld tegen de strafbeschikking van € 650,- en dat hij hierover tot op heden niets heeft vernomen. Tevens stelt eiser dat hij al 15 jaar zonder problemen werkzaam is als portier. Ter zitting heeft eiser nog aangevoerd dat inmiddels is besloten dat alsnog, voor een periode van een jaar, vergunning aan [naam bedrijf A] wordt verleend voor het in stand houden van een beveiligingsorganisatie. Mede gelet op de verstrekkende, financiële gevolgen die het bestreden besluit voor hem heeft, ziet eiser niet in waarom verweerder hem niet ook de onderhavige toestemming verleent.
4. De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) verweerder beoordelingsvrijheid toekomt om te bepalen of betrokkene voldoende betrouwbaar is, en de invulling die in paragraaf 2.1, aanhef en onder c, van de circulaire aan de term betrouwbaarheid is gegeven aanvaardbaar is. Voorts mogen aan medewerkers in de beveiligingsbranche, gelet op de aard van de werkzaamheden in deze branche, hogere eisen worden gesteld dan aan medewerkers in andere branches. Dit betekent dat verweerder als maatstaf mag hanteren dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven dient te zijn (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 18 januari 2012,
LJN: BV1173). Het is eveneens vaste jurisprudentie dat bij de beantwoording van de vraag of betrokkene niet voldoende betrouwbaar is als bedoeld in paragraaf 2.1, aanhef en onder c, van de circulaire, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking dienen te worden genomen en dat, nadat is vastgesteld dat betrokkene niet voldoende betrouwbaar is in vorenbedoelde zin, geen ruimte bestaat voor toepassing van de in de circulaire opgenomen hardheidsclausule (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 29 april 2008,
LJN: BD0785).
5. De rechtbank volgt eiser in zijn betoog dat verweerder de feiten 1 en 2 niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder feit 1 in redelijkheid niet als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde kunnen aanmerken. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat niet in geschil is dat het koffiezetapparaat door eisers gedraging niet defect is geraakt. Tevens is van belang dat de Officier van Justitie het incident met een relatief lage strafbeschikking heeft afgedaan. Ten aanzien van feit 2 acht de rechtbank van belang dat dit feit slechts wordt gestaafd met een aangifte van de betrokken collega en dat eiser ter zake van dit incident niet door de politie is gehoord en niets van het Openbaar Ministerie heeft vernomen. Verweerder heeft zich gelet hierop in redelijkheid niet op het standpunt kunnen stellen dat sprake was van een serieuze verdenking tegen eiser. De enkele, niet nader onderbouwde mededeling van de gemachtigde van verweerder ter zitting dat het betrokken politiedistrict nog met de zaak bezig is, acht de rechtbank onvoldoende om te kunnen aannemen dat het Openbaar Ministerie nog tot vervolging van het feit zal overgaan.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op grond van feit 3 wel in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de betrouwbaarheid en integriteit van eiser niet langer boven iedere twijfel verheven is. Op basis van de aangifte en de twee getuigenverklaringen, waarin staat dat eiser in zijn functie van portier een bezoeker van de horecagelegenheid waar hij werkte in het gezicht heeft geslagen, en de ter zake aan eiser opgelegde strafbeschikking van € 650,-, heeft verweerder in redelijkheid kunnen aannemen dat sprake is van een serieuze verdenking tegen eiser. De drie verklaringen stemmen in grote lijnen overeen. Van tegenstrijdigheden op belangrijke punten is de rechtbank niet gebleken. De enkele omstandigheid dat een van de getuigen een broer is van de aangever en de andere getuige een voormalig werknemer is van eiser, acht de rechtbank onvoldoende om te kunnen aannemen dat de verklaringen onbetrouwbaar zijn. Eisers stelling dat verschillende personen kunnen bevestigen dat hij niet heeft geslagen, kan hem evenmin baten. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat eiser deze stelling, evenals zijn lezing van het gebeuren, op geen enkele wijze heeft onderbouwd. De rechtbank volgt verweerder in zijn stelling dat dit feit een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde oplevert. Gezien het voorgaande kan niet worden aangenomen dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet beschikt over de vereiste betrouwbaarheid voor het verrichten van beveiligingswerk. Dat in de 15 jaar dat eiser werkzaam is als portier zich nog nooit een incident als het onderhavige heeft voorgedaan en eiser door het bestreden besluit in zijn financiële positie wordt geraakt, leidt – in het licht van het voorgaande – niet tot een ander oordeel. Ook de omstandigheid dat eisers bedrijf voor de duur van een jaar een vergunning zal krijgen voor het in stand houden van een beveiligingsorganisatie, kan eiser niet baten. Hiermee is geen oordeel gegeven over de betrouwbaarheid van eiser als beveiligingsmedewerker, nu eiser uitsluitend de gelegenheid zal krijgen om leiding te geven aan zijn bedrijf, en niet om voor dat bedrijf werkzaam te zijn als beveiligingsmedewerker.
7. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in stand kan blijven en het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Bos, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M.P. Meijer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 december 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.