vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
zaaknummer / rolnummer: 412713 / KG ZA 12-923
Vonnis in kort geding van 17 december 2012
[eiser],
wonende te Rotterdam,
eiseres,
advocaat mr. J.J. van der Sar,
[gedaagde],
wonende te Barendrecht,
gedaagde,
advocaat mr. N.B. Hillebrand.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding d.d. 20 november 2012
- de mondelinge behandeling d.d. 10 december 2012
- de producties en pleitnotities van [eiser]
- de producties en pleitnotities van [gedaagde].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende bestreden alsmede op grond van de inhoud van de door partijen overgelegde producties, kan in dit kort geding van de volgende feiten worden uitgegaan.
2.1. [eiser] is eigenaresse van het restaurant “[X]” aan [adres]. De bedrijfsruimte waarin zij dit restaurant exploiteert, huurt zij van Woonstad Rotterdam.
2.2. Vanaf 27 juni 2012 zijn partijen in gesprek getreden over een eventuele overname van (een deel van) het onder 2.1 genoemde restaurant door [gedaagde]. [gedaagde] was voornemens om in het pand aan [adres] het door hem bedachte concept “[Y]”, een sandwich- en koffiebar, te beginnen.
In de onderhandelingen trad de heer [A] (hierna: [A]) op namens [eiser]. [A] is de (levens)partner van [eiser].
2.3. In het kader van de onder 2.2 genoemde onderhandelingen heeft [gedaagde] [Z] Makelaars ingeschakeld voor een taxatie. Mevrouw [B] van [Z] Makelaars heeft op 27 juli 2012 namens [gedaagde] een overnamebod gedaan en heeft vervolgens (namens [gedaagde]) met [A] (namens [eiser]) onderhandeld over de koopprijs en de inhoud van de te sluiten koopovereenkomst. Zij heeft tevens de conceptkoopovereenkomst opgesteld.
2.4. De definitieve door beide partijen ondertekende overeenkomst getiteld “Koopovereenkomst roerende zaken & huurdersbelang [adres]” d.d. 13 augustus 2012 luidt voor zover hier van belang:
“(…)
A. Mevrouw [eiser] (…) hierna ook te noemen: “VERKOPER”
B. De heer [gedaagde] (…) hierna ook te noemen: “KOPER”
Partijen komen overeen dat verkoper verkoopt aan koper, die van verkoper koopt:
De in de horecagelegenheid -gelegen aan [adres]- aanwezige roerende zaken alsmede de voor rekening van verkoper aangebrachte voorzieningen en installaties zoals omschreven in de aan deze overeenkomst gehechte en door beide partijen ondertekende lijst van zaken -hierna te noemen:”huurdersbelang” tegen een koopsom van € 110.000,00 (…) exclusief 19% BTW.
Partijen komen verder overeen:
1. (…) Indien koper zich na 15 september 2012 beroept op een van de onder punt I -III van deze overeenkomst benoemde ontbindende voorwaarden ten gevolge waarvan deze koopovereenkomst komt te vervallen verbeurt koper het te betalen bedrag van 5.000,00 euro aan verkoper.
2. (…) Na de bevestigde bijschrijving op uiterlijk 19 oktober 2012 van de volledige koopsom inclusief BTW, ten bedrag van 130.900,00 euro, op de bankrekening van verkoper draagt verkoper op 22 oktober 2012 het eigendom van bedoelde roerende zaken en huurdersbelang (…) over aan koper.
Deze overeenkomst wordt gestand gedaan onder de volgende ontbindende voorwaarden:
(…)
III. dat koper voor de financiering geen geldlening of het aanbod daartoe heeft verkregen voor een bedrag ter grootte van
€ 111.500,00 tegen max. 7% rente, uiterlijk op 15 oktober 2012.
(…)”
2.5. Een e-mail van [gedaagde] aan [A] d.d. 20 augustus 2012 luidt voor zover hier van belang:
“(…)
Even een korte tussentijdse update inzake de financieringen. Ik heb een nieuwe ronde bij de banken gemaakt en ik word geconfronteerd met een nieuwe eis. In de aanscherping van de regelgeving is opgenomen dat men inzage wil hebben in de boekhouding van de huidige ondernemer. Dit is voor de bank van belang ivm het aantonen van kwaliteit van de ligging van [adres].
Ik heb je dit al een paar keer gevraagd. Ik was daar wel mee klaar, maar gezien deze nieuwe uitdaging die op mijn pad is komen wil ik je in de gelegenheid stellen je standpunt hierop wellicht aan te passen. Het kan de kans op ontbinding (door het niet verkrijgen van financiering) verlagen (…)”.
2.6. De reactie van [A] op de onder 2.4 genoemde e-mail luidt voor zover hier van belang:
“(…) Typisch dat men nu met ‘nieuwe’ eisen komt (…) Overigens had ik de vraag wel verwacht, dus geef mijn tel nr maar aan je cp’s bij de banken (…)”.
2.7. De reactie hierop van [gedaagde] d.d. 20 augustus 2012 te 15.57 uur luidt voor zover hier van belang:
“(…)
Ik ga je niet in verbinding leggen met mijn banken. Als je wilt kan je de informatie aan mij geven, zodat ik het aan de bank kan geven. Ik ga niet in dialoog met een bank die weet welke cijfers jij draait terwijl ik het niet weet (…)”
2.8. Bij e-mail d.d. 22 augustus 2012 heeft [A] de jaarrekening over 2011 aan [gedaagde] verschaft. Hierbij heeft [A] vermeld:
“(…) Zoals gezegd zal het je niet helpen bij datgene waar het blijkbaar voor bedoeld is; het bepalen van het potentieel van de locatie. Als je/men een toelichting wilt dan hoor ik het wel (…)”.
2.9. Een e-mail van [gedaagde] aan [eiser] d.d. 20 september 2012 luidt voor zover hier van belang:
“(…)
Ik ga door met de banken en hou je op de hoogte. Ik ben vanmorgen bij ABNAMRO geweest. Die willen dat ik nu een haalbaarheidsonderzoek doe, deze is meteen in werking gezet (…)”.
2.10. Een brief van ING Bank N.V. aan [gedaagde] d.d. 20 september 2012 luidt voor zover hier van belang:
“(…)
U heeft een aanvraag gedaan voor een Zakelijke Lening voor uw onderneming. Wij hebben uw aanvraag zorgvuldig beoordeeld. Helaas kunnen wij u dit krediet niet verstrekken. De belangrijkste reden hiervoor is dat uit het risicomodel dat wij hanteren een negatief advies naar voren komt (…)”.
2.11. Een brief van ABN AMRO Bank N.V. aan [gedaagde] d.d. 3 oktober 2012 luidt voor zover hier van belang:
“(…)
Onder verwijzing naar ons telefonisch onderhoud van hedenochtend bevestigen wij hiermee dat wij thans geen mogelijkheden zien om tot kredietverlening over te gaan, inzake de opening van uw lunchroom aan de [adres].
Onderneming, ondernemer, branche en risico spelen bij deze afweging een belangrijke rol (…)”.
2.12. Een e-mail van Rabobank Rotterdam aan [gedaagde] d.d. 3 oktober 2012 luidt voor zover hier van belang:
“(…)
Voor de nieuw op te richten onderneming [Y] heeft u onlangs een kredietaanvraag bij ons ingediend. Na de beoordeling van het door u aangeleverde ondernemingsplan en de aanvullende informatie (…) moet ik u helaas mededelen dat wij te weinig aanknopingspunten hebben om uw onderneming te financieren.
Deze afwijzing baseren wij op het volgende;
- Omzetprognose is te taakstellend
- De gekozen locatie
(…)”.
2.13. Een e-mail van [gedaagde] aan [A] d.d. 4 oktober 2012 luidt voor zover hier van belang:
“(…) Het deed me pijn om je te moeten melden dat ik de benodigde financiering niet rond heb gekregen (…). Het grootste struikelblok is de overname som van 110.000 euro. Met name de posten die nagelvast aan het pand zitten weerhouden banken ervan om te financieren.
Ik zal je nog een formeel schrijven doen toekomen met de afwijzingen van de banken die onze bestaande koop overeenkomst teniet zal doen.
Is daarmee een eventuele nieuwe overeenkomst uitgesloten? Wat ons betreft niet. Maar alleen een grote concessie in het overname bedrag van jullie kant kan de zaak kantelen en dan gaat het met name over de posten die nagelvast zitten aan het pand (…)”.
2.14. De reactie hierop van [A] d.d. 4 oktober 2012 luidt voor zover hier van belang:
“(…)
Omdat we jou nog steeds als een serieuze en enthousiaste partij beschouwen met goede ideeën om succesvol te zijn wil ik wel onderzoeken of ik obv de huidige overeenkomst via mijn contacten en financiering kan regelen. De kans van slagen lijkt me daarin overigens vrij groot. Indien je daar voor open staat heb ik in ieder geval een paar gegevens nodig (…)”.
2.15. Een e-mail van [A] aan [gedaagde] d.d. 6 oktober 2012 luidt voor zover hier van belang:
“(…) het ziet er naar uit dat ik je maandag of uiterlijk dinsdag een financieringsvoorstel kan doen. Ik heb daarbij het bedrag uit de ontbindende voorwaarde gehanteerd (…). Het zou in ieder geval betekenen dat we niet van het afgesproken tijdpad hoeven af te wijken. (…)”.
2.16. De reactie hierop van [gedaagde] d.d. 6 oktober 2012 luidt voor zover hier van belang:
“(…) Deze reactie komt onverwacht en ligt niet in lijn met datgene wat we afgelopen donderdag met elkaar hebben besproken. Dit is voor mij een geheel nieuwe situatie. Ik kan er momenteel niet op reageren. Ik heb een aantal dagen tijd nodig om advies in te winnen (…)”.
2.17. Een e-mail van Triodos Bank N.V. aan [gedaagde] d.d. 8 oktober 2012 luidt voor zover hier van belang:
“(…)
Om te bepalen of uw onderneming in aanmerking komt voor een kredietfaciliteit hanteren we strenge selectiecriteria. Zo hebben we in de horeca als standaarden dat de ondernemer ervaring moet hebben als ondernemer in de horeca branche en dat de locatie waar de horeca wordt gevestigd een bewezen locatie is. Aan deze criteria voldoet u helaas niet. Dit betekent dat wij niet overgaan tot financiering van het gevraagde bedrag (…)”.
2.18. Een brief van [gedaagde] aan [eiser] en [A] d.d. 8 oktober 2012 luidt voor zover hier van belang:
“(…)
Op 4 oktober jl. heb ik reeds met de heer [A] besproken dat ik, [gedaagde] destijds tevens handelende onder de naam van [Y], mij genoodzaakt zie de financiële ontbindende voorwaarde in te roepen zoals deze is opgenomen onder III. in de koopovereenkomst (…).
De reden voor de inroeping van de gemelde financiële ontbindende voorwaarde op 4 oktober was gelegen in het feit dat ik op dat moment een viertal afwijzingen had verkregen van gevestigde financiële instellingen, zijnde de ING, de Triodos, de Rabobank, de ABN-AMRO bank (…).
In reactie op het gevoerde gesprek en deze mail heeft de heer [A] per e-mail op 4 oktober 2012 aangeboden een financiering te regelen via zijn contacten, waarop ik niet heb gereageerd omdat ik mij voor een vreemd feit gesteld voelde. Op 6 oktober aansluitend kreeg ik van de heer [A] een e-mailbericht dat hij mij persoonlijk een financiering wil aanbieden. In reactie daarop heb ik hem diezelfde avond gemaild dat ik mij wat overdonderd voel met zijn voorstellen en ik advies in wil winnen in deze nieuwe situatie.
Op zondagmorgen kreeg ik in reactie daarop een mail waarin hij aanhaalt dat ik hem eerst gevraagd had of er mogelijkheden zouden zijn om via hem, u beiden, de financiering te regelen. Dit heb ik met u destijds besproken in “the spur of the moment”. Ik was met u aan het brainstormen over mogelijke opties. Voor mij is dit geen grond voor een serieus te nemen verzoek. In uw mail van 19 september stelt u dat uw mogelijkheden beperkt zijn. Ik neem het feit dat u mij meldt dat uw middelen beperkt zijn zeer serieus: ik zie geen basis op grond waarvan ik u kan zien als zijnde een betrouwbare geldverstrekker.
(…) Ik kan niet worden gedwongen in te gaan op uw voorstellen. Ik heb met de opname van de financiële ontbindende voorwaarde nimmer op het oog gehad dat ik daarmee gedwongen zou worden tot het aangaan van een financiering door een mij op dit gebied onbekende partij. U kunt de nakoming van uw verplichtingen nimmer op een zelfde wijze garanderen als een gevestigde geldverstrekker. Op deze wijze zou er in feite een koppeling worden gemaakt tussen u als verkopende partij en financierende partij en dit is voor mij onaanvaardbaar.
Ik heb u eerder aangegeven dat ik in zou kunnen gaan op een onderhandelingsvoorstel als u bereid bent een substantieel bedrag van de prijs af te halen, zoals u zult begrijpen na hetgeen ik heb verwoord en gesteld in deze brief ben ik hier niet langer toe bereid. Na beraad met mijn compagnon op basis van hetgeen wij in de afgelopen paar weken van de banken te horen hebben gekregen hebben wij besloten het plan voor [Y] op te geven (…)”.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
primair
1) [gedaagde] te veroordelen binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis, althans binnen een door de voorzieningenrechter in redelijkheid te stellen termijn, zijn verplichtingen uit de onder 2.4 genoemde koopovereenkomst na te komen door afname van de inventaris alsmede het huurdersbelang van het restaurant conform de gesloten overeenkomst alsmede tot het aangaan van een leningovereenkomst conform het ingediende concept (productie 11 zijdens [eiser]), zulks op straffe van verbeurte aan [eiser] van een direct opeisbare dwangsom van € 10.000,--, althans een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen bedrag, voor iedere dag of gedeelte van een dag dat [gedaagde] in gebreke blijft aan de uitgesproken veroordeling tot nakoming van de verplichtingen uit de koopovereenkomst te voldoen, waaronder maar niet beperkt tot het aangaan van de leningovereenkomst,
subsidiair
2) [gedaagde] te veroordelen binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis, althans binnen een door de voorzieningenrechter in redelijkheid te stellen termijn, zijn verplichtingen uit de onder 2.4 genoemde koopovereenkomst na te komen door afname van de inventaris alsmede het huurdersbelang van het restaurant conform de gesloten overeenkomst alsmede [gedaagde] tot voortzetting van de onderhandelingen ten aanzien van de financiering op basis van de door [eiser] ingebrachte conceptovereenkomst (productie 11 zijdens [eiser]), met aanduiding door de voorzieningenrechter van die essentiële punten welke vaststaan en welke in het kader van de nadere onderhandelingen nog verder overeengekomen dienen te worden, zulks op straffe van verbeurte aan [eiser] van een direct opeisbare dwangsom van € 10.000,--, althans een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen bedrag, voor ieder dag of gedeelte van een dag dat [gedaagde] ion gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen,
primair en subsidiair
3) [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten en de nakosten,
4) althans een zodanige voorziening te treffen als de voorzieningenrechter in goede justitie redelijk mocht achten.
3.2. [gedaagde] voert gemotiveerd verweer.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Met betrekking tot het -door [gedaagde] betwiste- spoedeisend belang stelt [eiser] dat [gedaagde] op grond van de onder 2.4 genoemde koopovereenkomst het restaurant per 22 oktober 2012 van haar zou overnemen. In verband met die overname is zij op zoek is gegaan naar een nieuwe baan. Zij heeft een fulltime baan aangeboden gekregen en zou per 1 november 2012 met die baan beginnen. In verband met het geschil tussen partijen over de overname van haar restaurant, kon [eiser] per die datum niet met haar nieuwe baan beginnen. Haar toekomstig werkgever heeft ingestemd met een (beperkt) uitstel. Die baan komt echter in het gedrang, indien zij per 1 januari 2013 niet start met die baan, aldus [eiser]. [eiser] stelt dat de bedrijfsvoering van haar restaurant niet goed mogelijk is, indien zij per 1 januari 2013 met haar nieuwe baan begint en zij personeel inhuurt om haar werk in het restaurant over te nemen.
[eiser] stelt voorts dat de financiële consequenties voor haar fors toenemen indien het restaurant niet per 1 januari 2013 wordt overgenomen. Zij zal dan diverse contracten moeten verlengen. Daarnaast lijdt zij schade wegens gederfde omzet, omdat zij -met het oog op de overname- geen reserveringen voor Nieuwjaarsrecepties en andere grote reserveringen heeft kunnen aannemen.
Met de hiervoor weergegeven stellingen heeft [eiser] het spoedeisend belang bij haar vorderingen genoegzaam aannemelijk gemaakt.
De enkele omstandigheid dat de advocaat van [eiser] bij zijn sommatiebrief d.d. 19 oktober 2012 de verhinderdata van [gedaagde] voor de komende drie maanden heeft gevraagd, doet daar onvoldoende aan af.
Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat [eiser] nog steeds omzet in restaurant “[X]” draait; dat feit beperkt slechts de financiële consequenties.
Ook de omstandigheid dat partijen in de koopovereenkomst in het geval van ontbinding van die overeenkomst een gefixeerde schadevergoeding van € 5.000,-- zijn overeengekomen, zodat -naar [gedaagde] stelt- van doorlopende schade geen sprake kan zijn, maakt niet dat [eiser] geen belang heeft bij het treffen van een onverwijlde voorziening.
Dat, zoals [gedaagde] stelt, het enkele doel van dit kort geding is dat [gedaagde] een leningsovereenkomst met Van de Kroef sluit en dat [eiser] om die reden misbruik van recht maakt en geen spoedeisend belang bij haar vorderingen heeft, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende aannemelijk.
4.2. De vorderingen van [eiser] komen neer op een vordering tot nakoming van [gedaagde] van (een deel van) zijn verplichtingen uit hoofde van de onder 2.4 genoemde (en door [gedaagde] op 4 oktober 2012, althans bij brief d.d. 8 oktober 2012 buitengerechtelijk ontbonden) koopovereenkomst en, daarmee samenhangend, het aangaan van een leningsovereenkomst met [A], althans het voorzetten van de onderhandelingen met betrekking tot een dergelijke leningsovereenkomst. De voorzieningenrechter stelt voorop dat dergelijke vorderingen in kort geding slechts toewijsbaar zijn, indien met zeer vergaande mate van waarschijnlijkheid geoordeeld kan worden dat die vorderingen in een bodemprocedure zullen worden toegewezen.
4.3. Tussen partijen staat vast dat zij de onder 2.4 genoemde koopovereenkomst zijn aangegaan onder de ontbindende voorwaarde dat [gedaagde] uiterlijk op 15 oktober 2012 voor de financiering (van de koopsom) geen geldlening of het aanbod daartoe zou hebben verkregen. Anders dan [gedaagde] stelt, is voorshands onvoldoende aannemelijk dat die geldlening of dat aanbod op grond van de koopovereenkomst alleen afkomstig zou mogen zijn van een bank, althans van een officieel erkende geldverstrekker.
4.3.1. Ten eerste biedt de taalkundige uitleg van die bepaling daar geen aanknopingspunten voor.
Ook in de door partijen overgelegde e-mailcorrespondentie zijn geen aanknopingspunten te vinden voor de stelling dat het met betrekking tot voornoemd financieringsvoorbehoud enkel zou gaan om financiering door een officieel erkende geldverstrekker. In die correspondentie wordt weliswaar alleen over een geldlening bij een bank gesproken, maar dat betekent niet dat alternatieve financiering (door een derde, niet zijnde een bank of een anderszins officieel erkende geldverstrekker) van het financieringsvoorbehoud uitgesloten zou zijn. Datzelfde geldt voor de op zich tussen partijen vaststaande omstandigheid dat het in eerste instantie de bedoeling was dat [gedaagde] financiering bij een bank zou proberen te verkrijgen.
4.3.2. [gedaagde] heeft bovendien niet betwist dat het, zoals [eiser] ter zitting heeft gesteld, in de horeca gebruikelijk is dat dit soort koopovereenkomsten vaak (deels) worden gefinancierd door brouwerijen of andere derden. Mede gelet daarop had het op de weg van [gedaagde] gelegen om, indien het voor hem van groot belang was -bijvoorbeeld in verband met de zorgplicht die officieel erkende geldverstrekkers jegens hun cliënten hebben- dat hij het financieringsvoorbehoud zou kunnen inroepen indien hij geen financiering van een bank of anderszins officieel erkende geldverstrekker zou kunnen verkrijgen, dit uitdrukkelijk op te nemen in de koopovereenkomst, die (in concept) is opgesteld door de door [gedaagde] ingeschakelde makelaar (zie 2.3). Dat geldt temeer daar blijkens de overgelegde e-mails het financieringsvoorbehoud uitdrukkelijk onderwerp van gesprek is geweest.
4.4. Tussen partijen staat vast dat [gedaagde] geen financiering bij een bank heeft kunnen verkrijgen. De omstandigheid dat de motivering tot afwijzing van de verzoeken tot het verlenen van financiering van alle (4) banken summier is, betekent niet dat [gedaagde] niet aan zijn inspanningsverplichting om financiering te verkrijgen heeft voldaan. Op grond van de overgelegde e-mailcorrespondentie is voorshands voldoende aannemelijk dat [gedaagde] voldoende inspanningen heeft verricht om financiering bij een bank te verkrijgen. Zo is [gedaagde] steeds op nadere eisen van de betreffende banken ingegaan, zoals het meewerken aan een haalbaarheidsonderzoek. De enkele omstandigheid dat [gedaagde] [A] niet direct in contact wilde stellen met de banken met wie hij in gesprek was, doet daar niet aan af; een dergelijke verplichting rust in het algemeen niet op de koper in een geval als dit, terwijl onvoldoende is onderbouwd waarom dat hier anders zou zijn.
4.5. Voorts staat tussen partijen vast dat [A], toen bleek dat [gedaagde] geen financiering bij een bank zou kunnen verkrijgen, als alternatief aan [gedaagde] heeft aangeboden de koopsom aan hem te lenen. Gelet daarop en mede in aanmerking genomen hetgeen onder 4.3 e.v. is overwogen met betrekking tot de reikwijdte van het financieringsvoorbehoud, is op zich aannemelijk dat [gedaagde] met het aanbod van [A] tijdig een aanbod tot financiering had, zodat [gedaagde] in beginsel geen beroep op het in de koopovereenkomst opgenomen financieringsvoorbehoud zou toekomen.
4.5.1. Daar staat tegenover dat dit aanbod in een relatief laat stadium is gedaan -ongeveer 10 dagen voor het laatste moment dat [gedaagde] een beroep op het financieringsvoorbehoud zou kunnen doen- en dat dit aanbod werd gedaan op het moment dat meerdere banken het verzoek van [gedaagde] tot financiering reeds afgewezen hadden, omdat zij -onder meer- twijfelden aan de levensvatbaarheid van het door hem bedachte concept.
Dit aanbod was bovendien op dat moment nog te weinig concreet en was afkomstig van [A], in wie [gedaagde], blijkens zijn brief van 8 oktober 2012 (zie 2.18) als financier onvoldoende vertrouwen had. Dat [gedaagde] weinig vertrouwen had is, gelet op de gang van zaken, het gebrek aan inzicht dat [A] gegeven heeft en het voorstel dat hij -overigens eerst bij dagvaarding- heeft gedaan, niet onbegrijpelijk. De in dat voorstel opgenomen voorwaarden -recht van hypotheek op het woonhuis van [gedaagde], een ruim omschreven pandrecht en hoge maandtermijnen- zijn voorshands bezwarend te achten.
4.6. Het voorgaande in aanmerking genomen en mede gelet op het beginsel van contractsvrijheid, valt voorshands niet uit te sluiten dat in een bodemprocedure wordt geoordeeld dat [gedaagde], ondanks het aanbod van [A], toch redelijkerwijs het in de koopovereenkomst opgenomen financieringsvoorbehoud mocht inroepen.
4.7. Daar komt bij dat [gedaagde] ter zitting heeft verklaard dat hij, nadat hij vier maal een afwijzing van zijn verzoek tot financiering van de uit de koopovereenkomst voortvloeiende koopsom had ontvangen, heeft besloten om, mede gelet op de negatieve advisering van de banken met betrekking tot de haalbaarheid van zijn plan, te stoppen met zijn plan om het concept “[Y]” te starten. Hij heeft geen vertrouwen meer in dit plan.
[gedaagde] heeft verder verklaard dat hij inmiddels weer een baan in loondienst heeft gevonden en dat ook zijn broer, met wie hij voornoemd concept zou gaan uitvoeren, elders weer in loondienst is getreden. Hoewel de omstandigheid dat [gedaagde] heeft besloten met het concept te stoppen in beginsel voor zijn rekening en risico dient te komen, kan aan de andere kant aan deze gewijzigde omstandigheden niet zonder meer voorbij worden gegaan.
4.8. Tegen de achtergrond van het voorgaande is op dit moment onzeker of [gedaagde] de koopovereenkomst al dan niet mocht ontbinden, zoals hij heeft gedaan bij brief d.d. 8 oktober 2012. Enerzijds kan een oordeel in een bodemprocedure dat hij mocht ontbinden voorvloeien uit de gewijzigde omstandigheden, anderzijds uit de redelijkheid en billijkheid, in die zin dat een beroep van [eiser] op het niet vervuld zijn van de ontbindende voorwaarde naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zodat zij genoegen dient te nemen met (de op voorhand gefixeerde of eventueel een ruimere) schadevergoeding. De betreffende ontbindende voorwaarde houdt geen verplichting in om een financiering aan te gaan. Deze voorwaarde is in het belang van de koper opgenomen. [eiser] kan in redelijkheid niet verwachten dat een probleem rond de financiering anders opgelost wordt dan door middel van een schadevergoeding.
4.9. Daarnaast zou toewijzing van zowel de primaire als de subsidiaire vordering van [eiser] verregaande, moeilijk terug te draaien gevolgen met zich meebrengen. Ten eerste zou [gedaagde] gedwongen worden de in de koopovereenkomst genoemde inventaris en het aldaar genoemde ‘huurdersbelang’ van het restaurant van [eiser] over te nemen, terwijl hij, zoals reeds overwogen onder 4.7, zijn plannen voor “[Y]” inmiddels niet verder wil voortzetten.
Verder zou [gedaagde], in het geval van het primair gevorderde, gedwongen worden een overeenkomst van geldlening te sluiten met [A], waarbij [gedaagde] bovendien een recht van hypotheek op zijn woning zou moeten vestigen ten behoeve van [A]. Aannemelijk is dat dit laatste op problemen met de huidige hypotheekverstrekker zou stuiten. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter strekt een dergelijke voorziening, mede vanuit het oogpunt van contractsvrijheid, veel te ver.
4.9.1. Toewijzing van het subsidiair gevorderde zou met betrekking tot de financiering van de koopsom betekenen dat [gedaagde] zou moeten onderhandelen met [A] en dat [gedaagde] in beginsel een redelijk aanbod niet zou mogen weigeren. Vaststaat echter dat [gedaagde] geen overeenkomst van geldlening met [A] wil sluiten. Toewijzing van de subsidiaire vordering zou ook in dit geval op gespannen voet staan met het beginsel van contractsvrijheid.
4.9.2. Afwijzing van de vorderingen van [eiser] zou daarentegen betekenen dat (voorlopig) de bestaande situatie gehandhaafd blijft. [eiser] heeft ter zitting verklaard dat haar restaurant op dit moment nog open is, dat zij er samen met [A] werkt en dat zij omzet draaien. Dat [eiser] in dat geval, zoals zij stelt, wellicht niet met haar nieuwe baan kan beginnen of dat zij voorzieningen in het restaurant moet treffen, zodat haar werkzaamheden aldaar worden opgevangen, is wellicht -in de ogen van [eiser]- niet wenselijk, maar dat is een veel minder zwaarwegend belang.
4.10. Onder de omstandigheden, zoals hiervoor uiteen gezet, waarin enerzijds onduidelijk is of het beroep op ontbinding van de koopovereenkomst in een bodemprocedure zal worden gehonoreerd en anderzijds toewijzing van (een van) de vorderingen van [eiser] -vermoedelijk- meer verstrekkende gevolgen heeft dan afwijzing van die vorderingen, brengt een afweging van de belangen van partijen over en weer mee dat de vorderingen van [eiser] dienen te worden afgewezen.
4.11. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter,
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 267,-- aan verschotten en op € 816,-- aan salaris voor de advocaat,
5.3. verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en in het openbaar uitgesproken op 17 december 2012, in tegenwoordigheid van mr. L.A. Bosch, griffier. 2083/106