Beschikking ex artikel 383 en 439 Wetboek van Koophandel
[verzoekers sub 1 t/m 17]
gemachtigde: mr. R.J. Wybenga te Rotterdam,
[verweerders sub 1 t/m 5]
gemachtigde: mr. A.A. Krips te Amsterdam.
1. Het verloop van de procedure
1.1. De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende stukken:
- het verzoekschrift, met producties, ter griffie ontvangen op 9 oktober 2012;
- het verweerschrift, met producties;
- de fax zijdens verweersters d.d. 5 november 2012;
- de brief zijdens verzoekers d.d. 9 november 2012, waarbij aanvullende producties in het geding zijn gebracht;
- de fax zijdens verweersters d.d. 12 november 2012;
- de brief zijdens verzoekers d.d. 13 november 2012, waarbij wederom aanvullende producties in het geding zijn gebracht;
- de fax zijdens verweersters d.d. 13 november 2012;
- de bij gelegenheid van de mondelinge behandeling overgelegde pleitnotities van beide partijen.
1.2. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 14 november 2012. Verzoekers sub 4, 9, 10, 14, 15, 16 en 17 zijn in persoon verschenen, vergezeld van de heer [A] en de heer [B] (beiden bestuurders van de vakbond Nautilus International (hierna: “Nautilus”), bijgestaan door mr. R.J. Wybenga en mr. K. Boele. Namens verweersters is mr. A.A. Krips verschenen, vergezeld van de heer [C] en mr. A. Steensma. Partijen hebben gepersisteerd bij het in het verzoekschrift en verweerschrift gestelde en hebben hun standpunten mondeling nader toegelicht. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier aantekening gehouden.
1.3 De uitspraak van de beschikking is door de kantonrechter nader bepaald op heden.
2. De feiten
In het kader van de onderhavige procedure wordt uitgegaan van de volgende vaststaande feiten:
2.1 Verweersters zijn zogeheten “eenschipsrederijen”, dat wil zeggen dat iedere verweerster ten tijde van de indiening van het onderhavige verzoekschrift eigenaar was van één schip, namelijk:
- verweerster 1: m.s. “[Schip 1]”;
- verweerster 2: m.s. “[Schip 2]”;
- verweerster 3: m.s. “[Schip 3]”;
- verweerster 4: m.s. “[Schip 4]”;
- verweerster 5: m.s. “[Schip 5]”.
De genoemde zeeschepen zullen hierna worden aangeduid als “de schepen”.
2.2 De aandelen in verweersters zijn volledig in handen van [LWI], statutair gevestigd te Amsterdam en kantoorhoudende te Capelle aan den IJssel op hetzelfde adres als verweersters. De managing director is de heer [D].
2.3 Op 1 januari 2006 is CEC Shipmanagement B.V. (hierna: “CEC”) een ‘ship management agreement’ aangegaan met verweersters, op grond waarvan CEC als ‘crewing agent’ verantwoordelijk is voor alle personeelszaken met betrekking tot de schepen, waaronder het selecteren en aannemen van bemanningsleden. CEC heeft deze taak vervolgens uitbesteed aan haar (toenmalige) 100% dochteronderneming [GC].
2.4 Verzoekers zijn een (schriftelijke) arbeidsovereenkomst aangegaan met (de voorgangster van) GC, op grond waarvan GC het recht heeft verzoekers te plaatsen op alle in haar beheer zijnde schepen.
2.5 GC heeft verzoekers te werk gesteld op de schepen. Sedert de aanvang van de werkzaamheden aan boord van de schepen hebben verzoekers hun gages ontvangen van GC. Tevens heeft GC zorg gedragen voor verstrekking van salarisspecificaties, waarop GC als werkgever is vermeld.
2.6 Op 17 april 2012 heeft GC aan de vakbond Nautilus International (hierna; “Nautilus”) medegedeeld dat GC van verweersters de mededeling heeft gehad dat de schepen verkocht zullen worden.
2.7 Bij die brief heeft GC aan Nautilus tevens medegedeeld dat zij voornemens is de arbeidsovereenkomsten met haar werknemers te beëindigen. Bij brief van 18 april 2012 heeft GC het voorgenomen collectief ontslag gemeld bij het UWV WERKbedrijf (hierna: “het UWV”). Op 15 mei 2012 heeft het UWV de ontslagaanvragen van GC voor haar werknemers ontvangen. GC is in overleg getreden met Nautilus over de inhoud van een sociaal plan. Dit is niet van de grond gekomen. Op 16 oktober 2012 heeft het UWV de aanvragen afgewezen.
2.8 Op 31 oktober 2012 heeft CEC haar aandelen in GC overgedragen aan CFL Shipman B.V. (hierna: “CFL”). CFL is een 100% dochteronderneming van Canada Feeder Lines B.V.
2.9 Inmiddels hebben verweersters hun schepen verkocht aan [GSC]., waarvan [D] de sole director is. Ten tijde van de mondelinge behandeling van dit ontbindingsverzoek waren de schepen ook geleverd aan de koper, met uitzondering van m.s. [Schip 4].
3. Het verzoek en de grondslag daarvan
3.1 Het verzoek strekt tot ontbinding van de tussen verzoekers en verweersters bestaande zeearbeidsovereenkomsten, primair onder toekenning van de in het verzoekschrift omschreven vergoedingen, subsidiair onder toekenning van vergoedingen als de kantonrechter in goede justitie zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
3.2 Aan het verzoek is het volgende ten grondslag gelegd.
Verzoekers stellen zich op het standpunt dat, naast de arbeidsovereenkomsten met GC, tevens zeearbeidsovereenkomsten tot stand zijn gekomen tussen verzoekers en elk van de verweersters.
In de eerste plaats wordt aangevoerd dat verweersters zijn te kwalificeren als zeewerkgever ex artikel 309 lid 2 WvK, nu zij eigenaar zijn van de schepen waarop verzoekers hun werkzaamheden hebben verricht. Hoewel in het onderhavige geval een schriftelijke arbeidsovereenkomst ontbreekt tussen verzoekers aan de ene kant en verweersters aan de andere kant en voor de zeearbeidsovereenkomst geldt dat deze schriftelijk moet worden aangegaan, kan dit schriftelijkheidsvereiste niet aan verzoekers worden tegengeworpen, nu de kennelijke strekking van de bepaling is om zeevarenden te beschermen. Verwezen wordt naar het Framroad-arrest (HR 23 januari 2009, NJ 2009/71) en het Pavletic-arrest (HR 9 december 2011, LJN: BR6384).
In de tweede plaats hebben verzoekers aangevoerd dat de door verweersters gehanteerde uitzendconstructie er niet toe kan leiden dat er geen zeearbeidsovereenkomst is ontstaan, aangezien dat zou betekenen dat verzoekers ingevolge artikel 406 WvK illegaal werkzaamheden hebben verricht aan boord van de schepen.
Voorts hebben verzoekers, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 27 april 1955 (NJ 1955/412), gesteld dat het mogelijk is dat iemand aan boord van een schip arbeid verricht op grond van een overeenkomst met een andere werkgever dan de reder en dat de twee overeenkomsten betreffende dezelfde arbeid niet met elkaar in strijd behoeven te zijn.
De inhoud van de zeearbeidsovereenkomsten kan zeer wel worden bepaald. Deze is namelijk exact gelijk aan de inhoud van de overeenkomsten zoals deze gelden tussen verzoekers en GC, enerzijds aangevuld met de (dwingendrechtelijke) bepalingen van het Wetboek van Koophandel en anderzijds met terzijdestelling van elementen die met genoemde dwingendrechtelijke bepalingen in strijd zijn. Een en ander vloeit voort uit het feit dat de rechtshandelingen van GC jegens verzoekers, gelet op de uitzendconstructie, aan verweersters dienen te worden toegerekend.
3.3 Verzoekers hebben recht en belang bij duidelijkheid omtrent hun zeearbeidsrechtelijke situatie tegenover verweersters alsmede bij verzilvering van hun rechten, waaronder anciënniteitsaanspraken, jegens verweersters. Het voordeel dat de zeearbeidsovereen-komsten bieden, is hierin gelegen dat de vorderingen van de zeevarenden ingevolge artikel 8:211 aanhef en sub b BW rangschikken boven hypotheek. Dit is temeer van belang nu GC een lege huls is en alleen kan betalen wanneer derden GC daartoe in staat stellen.
3.4 Verzoekers achten termen aanwezig de ontbindingsvergoeding vast te stellen onder toepassing van een C-factor van 1,25. De schepen zijn feitelijk nog in exact dezelfde handen – [D] is zowel director van de kopende partij als de verkopende partijen – en verzoekers worden zomaar aan de kant gezet zonder dat verweersters zich rekenschap geven van de belangen van verzoekers. De aan verzoekers toe te kennen ontbindingsvergoeding wordt begroot op een totaalbedrag van € 1.231.380,97. Daarnaast wordt een vergoeding van de kosten ex artikel 8:212 BW ad € 9.690,00 (kosten teneinde een voor tenuitvoerlegging vatbare titel te verkrijgen) verzocht.
4. Het verweer
4.1 Het verweer strekt ertoe verzoekers bij gebreke van enig belang niet-ontvankelijk te verklaren in hun verzoek althans hun verzoek af te wijzen, met veroordeling van verzoekers in de kosten van dit geding.
4.2 Verweersters hebben – kort gezegd – het volgende aangevoerd.
In de eerste plaats zijn verweersters van mening dat verzoekers geen enkel (praktisch) belang hebben bij hun verzoek, nu hun arbeidsovereenkomsten met volledige instandhouding van het arbeidsverleden en anciënniteitsaanspraken – ook na de verkoop van de schepen – worden voortgezet en verzoekers dan ook geen enkele schade lijden. Evenmin is er sprake van verlies of derving van salaris/inkomsten.
In de tweede plaats stellen verweersters zich op het standpunt dat er tussen verweersters en verzoekers geen zeearbeidsovereenkomst bestaat. Er is geen enkel schriftelijk stuk waaruit dat blijkt en verweersters hebben nimmer contact gehad met verzoekers, zodat er geen sprake kan zijn van enige wilsovereenstemming en/of een mondelinge overeenkomst waarvan men zou hebben nagelaten om dit schriftelijk vast te leggen. Verweersters hebben ook nooit enig salaris en/of andersoortige inkomsten betaald aan verzoekers.
De door verzoekers aangehaalde arresten doen daar niets aan af, aangezien deze arresten (bij wijze van hoge uitzondering op het strikte vereiste van artikel 398 WvK) kennelijk zijn gewezen omdat de betreffende werknemers (aanzienlijke) schade dreigden te lijden en als het ware tussen wal en schip leken te vallen.
Voorts hebben verweersters aangevoerd dat het ‘verbod’ op uitzendkrachten in de zeevaart is achterhaald en al geruime tijd is komen te vervallen, nu deze wettelijke eis niet in overeenstemming is met een reeds jarenlang gangbare praktijk. In dat licht is hetgeen verzoekers opmerken omtrent artikel 406 WvK achterhaald.
5. De beoordeling
5.1 Het belang van verzoekers om jegens verweersters duidelijkheid te verkrijgen omtrent hun zeearbeidsrechtelijke situatie wordt door de kantonrechter onderkend. Immers, indien de door verzoekers gestelde zeearbeidsovereenkomsten komen vast te staan, komen aan verzoekers onder meer de beschermende bepalingen toe van het Tweede Boek van het Wetboek van Koophandel - als lex specialis ten opzichte van het algemene arbeidsovereen-komstenrecht van het Burgerlijk Wetboek - , waaronder de plicht van de zeewerkgever om de zeearbeidsovereenkomst op te zeggen dan wel te ontbinden bij de kantonrechter onder betaling van een eventuele opzeggings- dan wel ontbindingsvergoeding. Ook kunnen verzoekers in dat geval profiteren van het bepaalde in artikel 8:211aanhef en sub b BW dat hun vordering rangschikt boven hypotheek. Verzoekers worden daarom ontvankelijk geacht in hun verzoek.
5.2 Vervolgens dient beoordeeld te worden de vraag of tussen verzoekers en verweersters zeearbeidsovereenkomsten tot stand zijn gekomen.
Verzoekers beantwoorden die vraag bevestigend, waarbij zij stellen dat het er rechtens voor gehouden moet worden dat tussen hen en elk van de verweersters een zeearbeidsovereen-komst bestaat, nu verzoekers alternerend zijn ingezet op de vijf schepen en verweersters bovendien deel uitmaken van één concern, te weten [LWI] Daarbij hebben verzoekers tevens gesteld dat de uit de zeearbeidsovereenkomsten voortvloeiende verplichtingen hoofdelijk op ieder van de verweersters rusten.
Verweersters daarentegen betwisten dat sprake is van een zeearbeidsovereenkomst.
Bij de beoordeling van de hiervoor opgeworpen vraag stelt de kantonrechter voorop dat krachtens artikel 376 lid 1 en 398 lid 1 WvK de zeearbeidsovereenkomst tussen de zeewerkgever enerzijds en de kapitein respectievelijk de schepeling anderzijds schriftelijk aangegaan dient te worden, zulks op straffe van nietigheid. Dat de wetgever groot belang hecht aan dit schriftelijkheidsvereiste blijkt niet alleen uit artikel 392 respectievelijk 450c lid 1 WvK, waarin is bepaald dat partijen niet bij overeenkomst van dit vereiste kunnen afwijken, maar ook uit de Memorie van Toelichting, waarin is vermeld dat het noodzakelijk is dat de zeearbeidsovereenkomst schriftelijk wordt aangegaan en dat deze eis een afwijking is van het Burgerlijk Wetboek, dat deze vorm facultatief stelt (Kamerstukken II, 1928-1929, 190, nr. 3, p. 13). Vaststaat dat tussen verzoekers en verweersters geen schriftelijke arbeidsovereenkomst bestaat. Het feit dat niet voldaan is aan het schriftelijkheidsvereiste kan echter niet ten nadele van de werknemers strekken, nu het vaste rechtspraak is dat bedoeld vereiste, mede gelet op de parlementaire geschiedenis, vooral tot doel heeft de schepeling te beschermen. Gelet op dat uitgangspunt kan derhalve niet worden geconcludeerd dat geen sprake is van een zeerarbeidsovereenkomst, enkel omdat tussen verzoekers en verweersters geen schriftelijke arbeidsovereenkomst is gesloten.
Anderzijds geldt naar het oordeel van de kantonrechter dat verzoekers onvoldoende feiten en omstandigheden hebben gesteld, op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat tussen hen en ieder van de verweersters een zeearbeidsovereenkomst bestaat, ingevolge waarvan ieder van de verweersters hoofdelijk verplicht is tot nakoming van de daaruit voortvloeiende verplichtingen. Immers, op grond van hetgeen verzoekers hebben gesteld, is niet gebleken dat verzoekers en verweersters uitvoering hebben gegeven aan een overeenkomst die voldoet aan de kenmerken van een arbeidsovereenkomst. Bovendien is onduidelijk gebleven of alle verzoekers bij alle verweersters werkzaam zijn (geweest) of dat bepaalde verzoekers zijn ingezet bij bepaalde verweerders. Vast staat voorts dat ieder van de verzoekers een ‘gewone’ (schriftelijke) arbeidsovereenkomst heeft gesloten met GC, dat GC uit hoofde van die arbeidsovereenkomsten verzoekers hebben ingezet op de schepen en dat verzoekers voor deze werkzaamheden uitsluitend van GC gages en de daarbij behorende loonstroken hebben ontvangen. Onder die omstandigheden moet worden aangenomen dat zowel partijen als GC de bedoeling hebben gehad verzoekers bij verweersters in te zetten als uitzendkracht. Het kan vervolgens niet zo zijn dat deze uitzendconstructie een zeearbeidsovereenkomst tussen partijen tot gevolg heeft, doordat verzoekers anders in strijd zouden handelen met artikel 406 WvK.
Voor die conclusie bestaat des te minder aanleiding, nu de Wet van 6 juli 2011 inzake implementatie van het op 23 februari 2006 te Genève tot stand gekomen Maritiem Arbeidsverdrag, 2006 (Staatsblad 2011, 393), welke wet op 20 augustus 2013 in werking treedt, in dit verband zijn schaduw vooruitwerpt. Het nieuwe artikel 7:694 BW maakt het mogelijk dat een uitzendkracht als zeevarende werkzaam is. Dat artikel definieert de zeearbeidsovereenkomst immers als “de arbeidsovereenkomst, waaronder begrepen de uitzendovereenkomst, waarbij de zeevarende zich verbindt arbeid aan boord van een zeeschip te verrichten”. Deze nieuwe wettelijke regeling doet meer recht aan de praktijk, nu uit onderzoeken gebleken is dat 5 tot 10 procent van de Nederlandse zeevarenden als uitzendkracht werkt, terwijl van de buitenlandse werknemers het merendeel via een intermediair werkzaam is aan boord van schepen. Daarbij wordt veelvuldig gebruikt van een ‘crewing agency’ zoals ook in dit geval aan de orde is.
Ten aanzien van de uitzendsituatie is voorts het nieuwe artikel 7:693 BW van belang, waarin de inlener aansprakelijk wordt gesteld voor de nakoming van bepaalde in het Verdrag opgenomen (vlaggenstaat) verplichtingen, indien de werkgever (het uitzendbureau dus) met de nakoming daarvan in gebreke is. Bovendien is in de nieuwe wet in artikel 7:738 BW nog een afzonderlijke bepaling opgenomen voor het geval de zeewerkgever niet tevens de scheepsbeheerder is in de zin van afdeling 12. Op grond van dat artikel is de scheepsbeheerder in dat geval aansprakelijk voor de nakoming van dezelfde vlaggenstaat verplichtingen, zij het dat dan wel als voorwaarde geldt dat de zeewerkgever onherroepelijk moet zijn veroordeeld tot nakoming van die verplichtingen en desondanks in gebreke blijft.
In casu is niet gebleken dat verzoekers hun formele werkgever GC hebben aangesproken. Bovendien hebben verzoekers niet concreet onderbouwd op welke wijze zij schade hebben geleden door deze constructie. Verzoekers ontvangen tot op heden de gages van GC en vooralsnog valt niet in te zien dat de verkoop van de schepen hun anciënniteitsaanspraken op enigerlei wijze aantast.
5.3 De door verzoekers aangehaalde Framroad- en Pavletic-arresten maken het voorgaande niet anders. Nog daargelaten dat er in die zaken in het geheel geen schriftelijke arbeidsovereenkomst was – dus ook geen ‘gewone’ arbeidsovereenkomst – en werknemers daardoor aanzienlijke schade dreigden te lijden, ging het in die zaken om een andere rechtsvraag, namelijk de vraag of, in het geval van het ontbreken van een schriftelijke zeearbeidsovereenkomst, de werknemer een beroep kon doen op artikel 8:211 en 8:216 BW respectievelijk verzekerd was op grond van de Ziektewet.
5.4. Op grond van vorenstaande overwegingen moet worden geconcludeerd dat onvoldoende gebleken is dat tussen partijen een zeearbeidsovereenkomst tot stand is gekomen, zodat het verzoek afgewezen dient te worden
5.5. Hetgeen verzoekers voorts nog hebben aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.
5.6. Gelet op de omstandigheden van het geval ziet de kantonrechter aanleiding de kosten van het geding te compenseren. Daarbij is in het bijzonder van belang de kwetsbare rechtspositie van verzoekers in relatie tot de complexe en ondoorzichtige eigendoms- en exploitatieconstructie van verweersters.
6. De beslissing
De kantonrechter:
compenseert de kosten van het geding, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. W.J.J. Wetzels en uitgesproken ter openbare terechtzitting.