ECLI:NL:RBROT:2012:BZ0626

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
412344 / KG ZA 12-902
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting van het LBIO tot doorbetaling van alimentatie aan de betalingsgerechtigde

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 21 december 2012 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiseres] en het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO). De zaak betreft de verplichting van het LBIO om geïnde alimentatie door te betalen aan [eiseres], in afwachting van een hoger beroep dat door de alimentatieplichtige, [persoon 1], was ingesteld. [Eiseres] vorderde dat het LBIO de door [persoon 1] verschuldigde alimentatie, die het LBIO had geïnd, aan haar zou doorbetalen. De voorzieningenrechter oordeelde dat het LBIO in strijd handelde met artikel 1:408 lid 11 van het Burgerlijk Wetboek door de geïnde alimentatie niet door te betalen aan [eiseres]. De voorzieningenrechter stelde vast dat het LBIO geen beleidsvrijheid had om de betaling op te schorten in afwachting van de uitspraak van het hof, aangezien de beschikking van de rechtbank uitvoerbaar bij voorraad was verklaard. Hierdoor was er een executoriale titel op basis waarvan [persoon 1] gehouden was te betalen. De voorzieningenrechter gebiedde het LBIO om binnen zeven dagen na betekening van het vonnis de reeds geïnde alimentatie aan [eiseres] over te maken en om de inning van de alimentatie voort te zetten. Tevens werd het LBIO veroordeeld in de proceskosten van [eiseres].

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 412344 / KG ZA 12-902
Uitspraak: 21 december 2012
VONNIS in kort geding in de zaak van:
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
advocaat mr. J.W. de Hart te Vught,
- t e g e n -
Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen,
gevestigd en kantoorhoudende te Rotterdam, aan de Marten Meesweg 109-111
gedaagde,
gemachtigde [gemachtigde].
Partijen worden nader aangeduid als “[eiseres]” respectievelijk “het LBIO”.
1 Het verloop van het geding
De voorzieningenrechter heeft kennis genomen van de volgende stukken:
- dagvaarding d.d. 13 november 2012;
- pleitnotities en producties van mr. [eiseres];
- pleitnotities en producties van [gemachtigde].
De raadsman van de vrouw en [gemachtigde], voornoemd, hebben de respectieve standpunten toegelicht ter zitting van 7 december 2012.
2 Het geschil
2.1
De feiten
- [eiseres] is gehuwd geweest met [persoon 1] (hierna: [persoon 1]). Zij zijn de ouders van twee minderjarige kinderen, [persoon 2] en [persoon 3].
- Bij beschikking betreffende voorlopige voorzieningen d.d. 4 april 2011 is een door door de man te betalen kinderbijdrage van € 141,- per maand per kind vastgesteld, voor [persoon 2] met ingang van 4 april 2011 en voor de toen nog ongeboren [persoon 3] met ingang van de dag waarop zij werd geboren, zijnde 5 april 2011.
- In de echtscheidingsbeschikking d.d. 18 januari 2012 is, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat [persoon 1] vanaf de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, zijnde 17 juli 2012, aan [eiseres] een kinderbijdrage van € 164,- per maand per kind diende te voldoen.
- [persoon 1] is van voormelde beschikking d.d. 18 januari 2012 in appel gekomen voor zover het de kinderbijdrage betreft, waarna [eiseres] incidenteel appel heeft ingesteld tegen de kinderbijdrage. In de appelprocedure staat een mondelinge behandeling gepland voor 22 februari 2013.
- Nadat [persoon 1] diverse malen niet of te weinig alimentatie betaalde aan [eiseres], heeft [eiseres] de invordering van de kinderbijdrage op 1 maart 2012 ter hand gesteld aan het LBIO.
- Bij brief van 31 mei 2012 berichtte het LBIO [eiseres] dat [persoon 1] bezwaar aantekende tegen het inningsverzoek van het LBIO, omdat hij volgens zijn opgave de alimentatie verrekende met een schuld, waarbij hij aangaf tegen de alimentatiebeschikking in hoger beroep te zijn gegaan.
- Bij brief van 4 juni 2012 berichtte het LBIO [eiseres] dat het LBIO de inning overneemt, zodat de door [persoon 1] verschuldigde alimentatie rechtstreeks aan het LBIO voldaan diende te worden.
- Bij brief van 3 augustus 2012 heeft [eiseres] het LBIO in kennis gesteld van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking d.d. 17 juli 2012.
- Bij brief van 6 augustus 2012 heeft het LBIO [eiseres] bericht dat het LBIO de door [persoon 1] verschuldigde alimentatie niet zal innen zolang het gerechtshof nog geen uitspraak heeft gedaan inzake het door [persoon 1] ingestelde hoger beroep. Verder staat in de brief vermeld dat de bedragen die te dier zake (desondanks) door het LBIO geïnd worden in depot worden gehouden en niet worden doorbetaald aan [eiseres] in afwachting van de beslissing van het gerechtshof.
- Het LBIO is ook na een klacht van [eiseres] bij voormelde handelswijze gebleven en is aldus tot op heden niet overgegaan tot doorbetaling aan [eiseres] van de van [persoon 1] ontvangen bijdragen.
2.2
De vordering
[eiseres] vordert - kort gezegd -:
- het LBIO te gebieden de door het LBIO geïnde maar nog niet aan [eiseres] doorgestorte gelden ter zake van de door [persoon 1] aan [eiseres] verschuldigde alimentatie over te maken aan [eiseres];
- Het LBIO te gebieden over te gaan tot (voortzetting van) de inning van de door [persoon 1] aan [eiseres] verschuldigde alimentatie op grond van de beschikking van 18 januari 2012 en uit dien hoofde geïnde gelden maandelijks over te maken aan [eiseres], tot de invordering op grond van artikel 1:408 Burgerlijk Wetboek beëindigd kan worden of tot [persoon 1] niet meer behouden is de alimentatie op grond van voormelde uitspraak te voldoen;
- één en ander onder verbeurte van een dwangsom;
- met veroordeling van het LBIO in de proces- en nakosten.
Zij legt aan haar vordering ten grondslag dat voor zover door het LBIO thans nog wel alimentatie wordt ontvangen van [persoon 1], het LBIO handelt in strijd met artikel 1:408 lid 11 Burgerlijk Wetboek, door deze gelden niet aan [eiseres] te betalen. [eiseres] heeft spoedeisend belang bij haar vordering, nu zij zonder alimentatie nauwelijks in staat is in het levensonderhoud van de kinderen te voorzien.
2.3
Het LBIO heeft afwijzing van de vorderingen van [eiseres] bepleit. Het LBIO voert daartoe het volgende aan.
- Door het in handen geven van de executoriale titel heeft [eiseres] op grond van artikel 1:408 BW het LBIO gemachtigd tot het doen van de invordering van de kinderbijdrage bij [persoon 1], zo nodig door middel van executie. Daarmee is noch sprake van opdrachtgeving, noch van een gewone machtiging als bedoeld in artikel 3:60 e.v. van het Burgerlijk Wetboek. Het LBIO executeert in eigen naam.
- [persoon 1] is van de echtscheidingsbeschikking in hoger beroep gegaan en heeft het LBIO uitgelegd dat hij minder kinderalimentatie is gaan betalen omdat hij het deel van de hypotheek dat ingevolge de echtscheidingsbeschikking voor rekening van de vrouw zou moeten komen betaalde, alsmede een doorlopend krediet dat voor haar rekening had moeten komen. Dit heeft hij ook aangetoond.
- Gelet hierop heeft het LBIO besloten in afwachting van de beslissing van het Hof het bedrag dat onderwerp van geschil is wel zal worden geïnd, maar niet aan [eiseres] zal worden doorbetaald vanwege het restitutierisico.
- In het geval het Hof de alimentatie met terugwerkende kracht op nihil zal stellen, dan kan [persoon 1] zijn gelden aan het LBIO terugvragen, wat veel eenvoudiger is dan het terugvorderen van de gelden bij [eiseres] die, zoals is gebleken, haar schulden niet betaalt en laat oplopen.
- Voorts zou in geval van vernietiging van de echtscheidingsbeschikking door het Hof het LBIO in beginsel onrechtmatig gehandeld hebben, nu het LBIO in eigen naam executeert.
- Het is een afweging van het belang van de vrouw om sneller over de gelden te kunnen beschikken ten opzichte van het reële restitutierisico van de man en het restitutierisico van het LBIO. De gelden staan veilig bij het LBIO en kunnen na de uitspraak van het Hof worden betaald aan degene die er volgens de uitspraak recht op heeft.
3 De beoordeling
3.1
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
De uitvoerende werkzaamheden van het LBIO ter zake de inning van een uitkering tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding zijn nauwkeurig genormeerd in artikel 1:408 BW. Het tweede lid van dit artikel bepaalt onder meer dat op verzoek van een gerechtigde het LBIO de invordering van de onderhoudsgelden op zich neemt. Het vierde en vijfde lid van dit artikel stellen voorwaarden aan deze invordering door het LBIO. Het 11e lid van artikel 1:408 BW bepaalt dat het LBIO er zorg voor draagt dat de gelden die zij heeft geïnd aan de rechthebbende worden uitbetaald. Artikel 1:408 BW geeft het LBIO verder geen beleidsvrijheid. Indien aan de voorwaarden vermeld in artikel 1:408 BW is voldaan, dient het LBIO de invordering op zich te nemen en de geïnde gelden uit te betalen. Niet in geschil is dat in onderhavige zaak aan deze voorwaarden is voldaan.
Het LBIO heeft in verband met het door de man ingestelde hoger beroep besloten de inning wel voort te zetten, maar hetgeen geïnd is niet aan de vrouw door te betalen in afwachting van de beslissing van het Hof. Dit gelet op het restitutierisico. De voorzieningenrechter is van oordeel dat gezien hetgeen hiervoor is overwogen het LBIO deze beleidsvrijheid niet toekomt. Doordat de beschikking van de rechtbank uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, ligt er een executoriale titel op basis waarvan de man gehouden is te betalen. Gezien artikel 1:408 BW dient het LBIO tot inning over te gaan en hetgeen zij geïnd heeft aan de vrouw uit te keren. Door dit na te laten, handelt het LBIO onrechtmatig jegens de vrouw.
Het LBIO heeft nog gesteld dat het executeren van een uitspraak voor rekening en risico geschiedt van degene die executeert, hetgeen met zich brengt dat indien het hof de beschikking van de rechtbank vernietigt de executant en dus het LBIO onrechtmatig heeft gehandeld. De voorzieningenrechter gaat aan deze stelling voorbij. Zoals het LBIO naar voren heeft gebracht is er sprake van een bijzondere verhouding tussen de vrouw en het LBIO. Er is geen sprake van een volmacht als bedoeld in artikel 3:60 e.v. BW, hetgeen met zich brengt dat het LBIO geen keus heeft of zij de volmacht accepteert of niet. Nu voorts de inning en de uitkering voortvloeien uit een wettelijke bepaling, geschiedt in casu het executeren van de beschikking naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet voor rekening en risico van het LBIO doch van de vrouw, zodat in het geval de beschikking vernietigd mocht worden niet het LBIO doch de vrouw onrechtmatig jegens de man heeft gehandeld.
Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen van de vrouw voor toewijzing gereed liggen, met dien verstande dat aan de dwangsom na te melden maximum zal worden verbonden.
3.2
Het LBIO zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
3.3
[eiseres] vordert een veroordeling van het LBIO in de nakosten. De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
4 De beslissing
De voorzieningenrechter,
gebiedt het LBIO om binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis de reeds door het LBIO geïnde, maar nog niet doorgestorte gelden ter zake van de door [persoon 1] aan [eiseres] verschuldigde alimentatie over te maken aan [eiseres];
gebiedt het LBIO om binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis over te gaan tot (voortzetting van) de inning van de door [persoon 1] aan [eiseres] verschuldigde kinderbijdrage op grond van de beschikking van 18 januari 2012 en de inschrijving daarvan van 17 juli 2012 en uit dien hoofde geïnde gelden maandelijks over te maken aan [eiseres], tot de invordering kan worden beëindigd op grond van artikel 4:408 Burgerlijk Wetboek of tot [persoon 1] op grond van een rechterlijke uitspraak niet meer gehouden is de alimentatie uit de uitspraak van 18 januari 2012 aan [eiseres] te voldoen;
bepaalt dat het LBIO ten titel van dwangsom aan [eiseres] zal verbeuren een bedrag van
€ 250,- per dag of gedeelte van een dag dat het LBIO in gebreke blijkt met nakoming van voormelde geboden, aan welke dwangsom een maximum wordt verbonden van € 25.000,-.
veroordeelt het LBIO in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] (die procedeert onder een toevoeging) bepaald op € 981,-, waarvan te voldoen:
a. aan de griffier van deze rechtbank (rekeningnummer 56.99.90.688, ten name van MvJ Arrondissement Rotterdam [545], onder vermelding van zaak- en rolnummer):
€ 92,17 aan in debet gestelde kosten voor de deurwaarder;
b. aan eiser:
€ 816,- aan salaris voor de advocaat;
€ 73,- aan griffierecht;
te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over voormelde bedragen met ingang van de 15e dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
veroordeelt het LBIO in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,- aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat het LBIO niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,- aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. Fiege, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. Van Dam, griffier.
Uitgesproken in het openbaar.
1440/204