zaaknummer: AWB 11/2836
AWB 11/2837
tussenuitspraak als bedoeld in artikel 8:80a van de Algemene wet bestuursrecht van de enkelvoudige kamer van 23 augustus 2012 in de zaak tussen
Eiser, te woonplaats, eiser,
Eiseres, te woonplaat, eiseres,
hierna gezamenlijk te noemen: eisers,
gemachtigde: mr. L.M. Deiman,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. H.H. Nicolaï.
Bij besluit van 16 februari 2011 (het primaire besluit I) heeft verweerder eiseres meegedeeld dat haar uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb) over de periode van 8 december 2008 tot en met 31 januari 2011 wordt herzien en de teveel aan eiseres uitbetaalde uitkering à € 28.985,32 van eiseres wordt teruggevorderd.
Bij besluit van 16 februari 2011 (het primaire besluit II) heeft verweerder eiseres meegedeeld dat haar uitkering met ingang van 1 februari 2011 wordt ingetrokken.
Bij besluit van 16 februari 2011 (het primaire besluit III) heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij hoofdelijk aansprakelijk is voor de terugbetaling van de teruggevorderde kosten van bijstand à € 28.985,32.
Bij besluit van 9 juni 2011 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Bij besluit van eveneens 9 juni 2011 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit I.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit II.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2012. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde en hun dochter. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Artikel 3, derde lid, van Wwb bepaalt dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Wwb is - voor zover hier van belang - bepaald dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
Artikel 17, eerste lid, van de Wwb bepaalt dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de belanghebbende verplicht is desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet.
Artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wwb bepaalt dat het college een besluit tot toekenning van bijstand kan herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wwb bepaalt dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand kan terugvorderen, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Op grond van artikel 59, tweede lid, van de Wwb kunnen de kosten van bijstand, indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de verplichtingen, bedoeld in artikel 17, niet of niet behoorlijk is nagekomen, mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen als bedoeld in paragraaf 3.4, bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
Op grond van het derde lid zijn de in het eerste en tweede lid bedoelde personen hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van kosten van bijstand die worden teruggevorderd.
2. Eiseres heeft met ingang van 8 december 2008 een bijstandsuitkering naar de norm van alleenstaande (ouder) van verweerder ontvangen. Eiseres staat met ingang van 7 januari 1993 in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) ingeschreven op het adres adres te woonplaats. Naar aanleiding van een op 11 juni 2010 bij verweerder binnengekomen anonieme tip dat eiser bij eiseres woont, heeft verweerder een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de bijstandsuitkering van eiseres. Het onderzoek bestaat onder meer uit een buurtonderzoek (zowel in de buurt van het adres van eiseres aan de straatnaam 1 als in de buurt van het adres van eiser aan de straatnaam 2), een onaangekondigd huisbezoek op 25 januari 2011 op het adres van eiseres, waarnemingen over de periode 21 januari 2011 tot en met 24 januari 2011 en een gesprek met eiseres op 26 januari 2011.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
3.1 Verweerder heeft de intrekking van de bijstand niet beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 25 oktober 2011, LJN: BU3307) bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 8 december 2008 tot en met 16 februari 2011 (hierna: de periode in geding).
3.2 Ter beantwoording van de vraag of eisers een gezamenlijke huishouding voerden in de periode in geding moet zijn voldaan aan het criterium dat zij hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient naar vaste rechtspraak (bijvoorbeeld een uitspraak van de Raad van 22 november 2011 LJN: BU6754) te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
Anders dan eiseres, is de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksbevindingen van SoZaWe, in onderlinge samenhang bezien, een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat eisers gedurende deze periode hun gezamenlijk hoofdverblijf hadden in de woning van eiser.
De rechtbank hecht hierbij waarde aan het feit dat buren van eiseres hebben verklaard dat eisers al jarenlang op het adres van eiseres wonen en zij eiser dagelijks hebben gezien en dat buren van het door eiser opgegeven adres, eiser niet hebben herkend. De rechtbank hecht meer waarde aan de door verweerder verkregen specifieke verklaringen van de buurtbewoners dan aan de als minder objectief aan te merken verklaringen die van de zijde van eiseres zijn ingebracht.
Ook acht de rechtbank van belang dat tijdens waarnemingen op vier verschillende dagen in januari 2011 de auto van eiser voor de woning van eiseres is aangetroffen. De verklaring dat familieleden van eisers ook aan en vlakbij de straatnaam 1 woonachtig zijn (geweest), acht de rechtbank - mede gelet op de verklaringen van buren, die hebben verklaard dat eiser en eiseres al jarenlang op het adres van eiseres woonden - niet aannemelijk. Voorts heeft eiser een parkeervergunning gehad op het adres van eiseres, zo heeft verweerder ter zitting onweersproken gesteld. Verder is eiser op 21 januari 2011 om 9:08 uur met een tas uit de woning van eiseres is gekomen, heeft eiser aan zijn werkgever het adres van eiseres als woonadres heeft opgegeven en als adres waar hij bij ziekte te bereiken was en heeft eiser het adres van eiseres bij de verzekeringsmaatschappij voor de autoverzekering opgegeven.
Voorts hecht de rechtbank waarde aan het feit dat in de in de woning van eiseres administratie van eiser is aangetroffen. De gegeven verklaring dat de dochter van eisers de administratie voor zowel eiser als eiseres verzorgt, neemt niet weg dat eiser zijn administratie juist in de woning van eiseres en niet elders bewaart. Daarnaast heeft verweerder tijdens het huisonderzoek werkkleding van eiser aangetroffen. Volgens eiseres zou deze kleding bestemd zijn voor haar vader, maar is dit niet aannemelijk omdat, zoals de gemachtigde van verweerder op de zitting heeft aangegeven en eisers dit niet hebben betwist, eiser in 2008 tegenover zijn werkgever heeft verklaard dat hij voor de begrafenis van zijn schoonvader naar land moest.
Uit het voorgaande vloeit voort dat verweerder terecht tot de conclusie heeft kunnen komen dat eiser in de periode 8 december 2008 tot en met 31 januari 2011 zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning van eiseres.
3.2 Ter beantwoording van de vraag of eisers een gezamenlijke huishouding voerden in de periode hier in geding moet in het algemeen naast dat hoofdverblijf in dezelfde woning wordt vastgesteld, tevens worden voldaan aan het criterium dat sprake is van wederzijdse zorg. Dienaangaande heeft verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat sprake is van een onweerlegbaar rechtsvermoeden zoals bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b van de Wwb.
De rechtbank merkt echter – ambtshalve toetsend – op dat het jongste kind van eisers is geboren op 5 oktober 1990 en wijst verweerder op jurisprudentie van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 24 april 2008, LJN BD0478) waarin is bepaald dat temporeel onbeperkte toepassing van het onweerlegbaar rechtsvermoeden in strijd met artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) komt indien het (jongste) kind de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt. Ten tijde van de aanvang van de periode in geding was het jongste kind achttien jaar en twee maanden oud. Dit betekent dat verweerder niet gerechtigd was om met toepassing van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB het bestaan van een gezamenlijke huishouding in het geval van eiser en eiseres zonder meer – dat wil zeggen zonder enig onderzoek naar de vraag of sprake is van wederzijdse zorg als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Wwb – aan te nemen.
Noch uit de overwegingen van het bestreden besluit, noch uit die van het primaire besluit I, blijkt dat verweerder enig onderzoek heeft gedaan naar de vraag of sprake is van wederzijdse zorg als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Wwb. De rechtbank beschouwt dit als een motiveringsgebrek. De rechtbank acht zich op dit moment niet in staat om het geschil tussen partijen definitief te beslechten. De rechtbank verzoekt verweerder om gemotiveerd aan te geven of de genoemde jurisprudentielijn van de Raad onverkort op de onderhavige zaak van toepassing is en tot welke gevolgtrekkingen dit volgens verweerder zou moeten leiden. Indien verweerder in deze gevolgtrekkingen aanleiding ziet nader in te gaan op onderzoek dat is verricht naar de vraag of sprake is van wederzijdse zorg in de periode in geding, verzoekt de rechtbank verweerder in dat kader - in ieder geval - aandacht te schenken aan het gegeven dat eisers nog een gezamenlijke bankrekening hadden ten tijde van de ingangsdatum van de bijstandsuitkering van eiseres, het gegeven dat buurtbewoners hebben verklaard dat eisers samen boodschappen gaan doen met de auto van eiser en aan het betalingsverkeer dat tussen eisers heeft plaatsgevonden.
4. De rechtbank stelt verweerder in de gelegenheid om met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb het geconstateerde gebrek te herstellen. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen het gebrek kan worden hersteld op zes weken, te rekenen vanaf de dag van verzending van deze uitspraak. Indien verweerder geen gebruik maakt van de mogelijkheid het gebrek in het bestreden besluit te herstellen, dient zij dit zo snel mogelijk aan de rechtbank mede te delen. Conform het bepaalde in artikel 8:51b, derde lid, van de Awb staat het eisers vrij om binnen een termijn van vier weken nadat verweerder het gebrek heeft hersteld, schriftelijk haar zienswijze over de wijze waarop het gebrek is hersteld naar voren te brengen.
5. De rechtbank zal bij de einduitspraak op het beroep een beslissing geven over de vergoeding van de gemaakte proceskosten.
De rechtbank:
stelt verweerder in de gelegenheid binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak en met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, het door de rechtbank geconstateerde gebrek aan het bestreden besluit te herstellen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A. Schreuder, rechter, in aanwezigheid van mr. J.J. van Giezen-Groenewoud, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze tussenuitspraak kan is geen hoger beroep mogelijk. Tegen deze tussenuitspraak kan tegelijkertijd met het eventuele hoger beroep tegen de uiteindelijk te wijzen uitspraak hoger beroep worden ingesteld.