ECLI:NL:RBROT:2012:BZ1118
Rechtbank Rotterdam
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Tussenuitspraak over het onweerlegbaar rechtsvermoeden in het bestuursrecht
In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 29 november 2012, heeft de rechtbank zich gebogen over de toepassing van het onweerlegbaar rechtsvermoeden zoals bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b van de Wet werk en bijstand (Wwb). De rechtbank constateert dat ten tijde van de aanvang van de periode in geding het jongste kind van eisers achttien jaar en twee maanden oud was. Dit leidde tot de conclusie dat verweerder niet gerechtigd was om zonder meer het onweerlegbaar rechtsvermoeden toe te passen. De rechtbank beschouwt deze overweging als een bindend rechtsoordeel, waaraan zij in beginsel gebonden is.
De rechtbank verwijst naar de parlementaire geschiedenis van de Wet Vermeij, waarin wordt aangegeven dat de bestuursrechter in uitzonderlijke gevallen op een dergelijk oordeel kan terugkomen, maar dit dient te geschieden in de vorm van een nieuwe tussenuitspraak. In de tweede tussenuitspraak heeft de rechtbank aangekondigd voornemens te zijn om terug te komen op haar eerdere oordeel, na verwijzing door verweerder naar meer recente jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep. Deze jurisprudentie stelt dat het onweerlegbaar rechtsvermoeden van toepassing is ongeacht de leeftijd van de uit de relatie geboren kinderen.
De rechtbank heeft partijen de gelegenheid geboden om binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak hun standpunt te geven over het voornemen van de rechtbank om terug te komen op het eerdere oordeel. De rechtbank benadrukt dat tegen deze tussenuitspraak geen hoger beroep mogelijk is, maar dat dit kan worden ingediend tegelijk met een eventueel hoger beroep tegen de einduitspraak.