ECLI:NL:RBROT:2013:10033

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 december 2013
Publicatiedatum
16 december 2013
Zaaknummer
C-11-101380 - HA ZA 12-2343
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake verrekening van vorderingen tussen Jenka Bedrijfsmakelaardij B.V. en Recreatieschap Voorne-Putten-Rozenburg

In deze civiele procedure, die diende voor de Rechtbank Rotterdam, is op 18 december 2013 vonnis gewezen in de zaak tussen Jenka Bedrijfsmakelaardij B.V. en het Recreatieschap Voorne-Putten-Rozenburg. De zaak betreft een geschil over de verrekening van vorderingen. Jenka vorderde een bedrag van € 62.500,00, maar de rechtbank heeft een bedrag van € 45.000,00 toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 15 juni 2012. De rechtbank oordeelde dat de vordering van Jenka deels toewijsbaar was, maar dat er ook verrekeningen plaatsvonden met bedragen die het Recreatieschap terugvorderde. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen niet voldoende hebben aangetoond hoe de verrekening precies zou moeten plaatsvinden, en heeft hen opgedragen dit zelf te berekenen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de proceskosten tussen partijen gecompenseerd moeten worden, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. In de reconventie, die door Jenka was ingesteld tegen een derde gedaagde, is de vordering afgewezen en is Jenka veroordeeld in de proceskosten van deze gedaagde. Dit vonnis is gewezen door mr. I. Bouter en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Handel
zaaknummer / rolnummer: C/11/101380 / HA ZA 12-2343
Vonnis van 18 december 2013
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
JENKA BEDRIJFSMAKELAARDIJ B.V.,
gevestigd te Brielle,
eiseres in conventie,
verweerster in (voorwaardelijke) reconventie,
advocaat mr. M.E. Verheijen,
tegen
1. de publiekrechtelijke rechtspersoon
RECREATIESCHAP VOORNE-PUTTEN-ROZENBURG,
gevestigd te Schiedam,
gedaagde in conventie,
advocaat mr. J.A.N. Baas,

2 [gedaagde 2],

wonende te Zwartewaal,
gedaagde in conventie,
eiser in (voorwaardelijke) reconventie,
advocaat mr. R.J.J. Hilberts.
Partijen zullen hierna Jenka, Recreatieschap en [gedaagde 2] genoemd worden.

1.De verdere procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 2 oktober 2013 (hierna: het tussenvonnis) en de daarin genoemde stukken,
  • de akte van het Recreatieschap.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

in conventie
Tussenvonnis en uitlaten
2.1.
In het tussenvonnis is in 2.10 overwogen dat het Recreatieschap bij akte nog mag reageren op twee verweren van Jenka tegen het beroep van het Recreatieschap op verrekening met de door haar van de Vliegvisschool terug te vorderen subsidies, te weten dat het Recreatieschap daartoe niet is gerechtigd gelet op het bepaalde in de artikelen 4:93 lid 1 en 4:57 lid 3 van de Algemene Wet Bestuursrecht (hierna: Awb) en dat nog geen sprake is van formele rechtskracht van het besluit van het Recreatieschap tot intrekking van de medio 2008 aan de Vliegvisschool verleende subsidies omdat de bezwaarprocedure nog loopt.
2.2.
In de daarop door het Recreatieschap genomen akte stelt zij zich – kort gezegd – op het standpunt dat artikel 4:93 lid 1 Awb krachtens het overgangsrecht hier niet van toepassing is en dat gelet op het leerstuk van de formele rechtskracht moet worden uitgegaan van de rechtmatigheid van het besluit tot intrekking van de subsidies.
2.3.
Krachtens het overgangsrecht (artikel III lid 2) is de (op 1 juli 2009) ingevoerde vierde tranche van de Awb niet van toepassing op de aan de Vliegvisschool verleende subsidies omdat deze subsidies in 2008 en dus vóór de inwerkingtreding van de vierde tranche van de Awb zijn verleend. Dit betekent dus dat de artikelen 4:93 en 4:57 Awb hier niet van toepassing zijn. Toen gold op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 28 mei 1993, NJ 1994/435) dat de (privaatrechtelijke) regels over verrekening in het bestuursrecht van overeenkomstige toepassing waren. Het Recreatieschap komt dus in beginsel een beroep op verrekening met de door haar teruggevorderde subsidies toe.
2.4.
Anders dan Jenka betoogt geldt het leerstuk van de formele rechtskracht hier onverkort en dient in deze procedure te worden uitgegaan van de rechtmatigheid van het intrekkingsbesluit. Volgens vaste rechtspraak geldt immers het volgende.
2.4.1.
Indien tegen een besluit van een bestuursorgaan een met voldoende waarborgen omklede administratiefrechtelijke rechtsgang heeft opengestaan, maar deze rechtsgang niet is gebruikt, dient de burgerlijke rechter, ingeval de geldigheid van het besluit in het voor hem gevoerde geding in geschil is, in beginsel van die geldigheid uit te gaan, behoudens indien de daaraan verbonden bezwaren door bijkomende omstandigheden zo klemmend worden dat op dat beginsel een uitzondering moet worden aanvaard.
2.4.2.
Hetzelfde geldt ingeval gebruik is gemaakt van een administratiefrechtelijke rechtsgang als vorenbedoeld, in welk geval de burgerlijke rechter van de geldigheid van het besluit dient uit te gaan, zolang het niet is vernietigd. De eisen van een behoorlijke rechtspleging kunnen meebrengen dat de burgerlijke rechter, teneinde mogelijk tegen-strijdige beslissingen te voorkomen, zijn uitspraak aanhoudt totdat zodanige onherroepelijke beslissing is verkregen; daartoe zal met name grond bestaan in geval te verwachten valt dat bij die beslissing het besluit zal worden vernietigd.
2.5.
Jenka stelt dat de bezwaarprocedure loopt en dat daarom nog geen sprake is van formele rechtskracht. Dat sprake is van een situatie waarin te verwachten valt dat het besluit zal worden vernietigd in de bezwaarprocedure als bedoeld in 2.4.2 stelt zij echter niet. Voor zover Jenka dat bedoelt met haar stelling dat de Vliegvisschool het aan haar ter beschikking gestelde bedrag van € 30.000,00 wel degelijk heeft besteed aan het uitdiepen van de forellen-plas en het aanleggen van de steiger, heeft te gelden dat dit onvoldoende is onderbouwd in het licht van de betwisting van het Recreatieschap.
2.6.
De in 2.1 genoemde verweren van Jenka gaan derhalve niet op.
2.7.
Nu zal worden geresumeerd wat er over en weer te vorderen is.
2.7.1.
Jenka vorderde ter zake van de lodge € 62.500,00 minus de door de Vliegvissschool nog verschuldigde huur. Ter zake van de lodge zal worden toegewezen € 45.000,00 met de onbetwist gebleven wettelijke rente vanaf 15 juni 2012, waarop in ieder geval in mindering strekt de per saldo nog verschuldigde huur van € 24.352,00 met de wettelijke handelsrente, zie 7.26 van het tussenvonnis van 1 mei 2013, waarop in mindering strekt de waarborgsom van € 3.780,77.
2.7.2.
Het Recreatieschap mag (naast de hiervoor al genoemde huur) verrekenen de incassokosten ad € 833,00, de doorberekende kosten ad € 288,56 en de teruggevorderde subsidie ad € 21.541,56, derhalve in totaal € 22.663,12, met de wettelijke handelsrente, zie 7.26 van het tussenvonnis van 1 mei 2013.
2.8.
Uit het bepaalde in de artikelen 6:127 en 6:129 lid 1 BW volgt dat verrekening in beginsel terugwerkt tot het moment waarop partijen elkaars schuldenaar waren geworden van prestaties die aan elkaar beantwoorden. De vordering van de Vliegvisschool uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking is ontstaan ten tijde van het einde van de huurovereen-komst, zijnde 12 oktober 2011, terwijl de diverse vorderingen van het Recreatieschap op verschillende momenten opeisbaar zijn geworden, zie het in zoverre onbetwist gebleven overzicht van het Recreatieschap (productie 20 bij akte uitlating na tussenvonnis van 29 mei 2013). De in dat overzicht genoemde hoofdsommen en bedragen aan rente kunnen worden aangehouden met uitzondering van de door het Recreatieschap gevorderde onderhouds-kosten ad € 4.250,00. Deze kosten zijn afgewezen in het tussenvonnis van 1 mei 2013 (zie 7.28).
2.9.
Omdat partijen zich er niet over hebben uitgelaten hoe de verrekening er in concreto zou moeten komen uit te zien, zal de rechtbank de schadevergoeding uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking (met de wettelijke rente) toewijzen en verstaan dat daarop in mindering strekt de diverse posten die het Recreatieschap mag verrekenen (met de wettelijke handelsrente). Partijen dienen zelf na te gaan of er na verrekening nog een bedrag door het Recreatieschap aan Jenka dient te worden voldaan.
2.10.
Nu partijen over en weer op punten in het ongelijk zijn gesteld zullen de proceskosten worden gecompenseerd.
2.11.
In 7.10 van het tussenvonnis van 1 mei 2013 is reeds overwogen dat de tegen [gedaagde 2] gerichte vordering zal worden afgewezen met veroordeling van Jenka in de proceskosten. Dit zal nu in het dictum worden vastgelegd. De (voorwaardelijke) reconventie is toen al afgedaan.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie:
in de zaak tussen Jenka en het Recreatieschap:
veroordeelt het Recreatieschap tot betaling aan Jenka van een bedrag van € 45.000,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 juni 2012;
verstaat dat daarop door verrekening in mindering strekken de hoofdsommen met de wettelijke handelsrente zoals genoemd in het door het Recreatieschap als productie 20 bij haar akte uitlating na tussenvonnis van 29 mei 2013, doch met uitzondering van de afgewezen post aan onderhoudskosten ad € 4.2500,00;
verklaart de veroordeling van het Recreatieschap uitvoerbaar bij voorraad indien en voor zover zij na verrekening als hiervoor bedoeld nog iets aan Jenka is verschuldigd;
compenseert de proceskosten in die zin dat ieder van partijen de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde;
in de zaak tussen Jenka en [gedaagde 2]:
wijst het gevorderde af;
veroordeelt Jenka in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 2] tot op heden begroot op € 2.609,00;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. I. Bouter en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2013. [1]

Voetnoten

1.type: 420