ECLI:NL:RBROT:2013:2359

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 april 2013
Publicatiedatum
1 mei 2013
Zaaknummer
AWB-13_01164 - AWB-13_01165
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 3 april 2013 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening en de hoofdzaak betreffende de herziening van studiefinanciering van de verzoeker. De verzoeker, die studiefinanciering ontving, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, waarin zijn studiefinanciering met terugwerkende kracht werd herzien. Dit besluit was gebaseerd op de stelling dat de verzoeker niet op het door hem opgegeven adres woonde. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de brief van 26 oktober 2012, waarin de herziening werd aangekondigd, een besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De verzoeker voerde aan dat deze brief geen rechtsmiddelenclausule bevatte en dat hij niet op de hoogte was van de mogelijkheid om bezwaar te maken. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de verzoeker voldoende was geïnformeerd over de mogelijkheid om rechtsmiddelen aan te wenden.

Tijdens de zitting is gebleken dat de verzoeker niet op het opgegeven adres woonde, zoals vastgesteld tijdens een huisbezoek. De voorzieningenrechter oordeelde dat het onderzoek naar de woonomstandigheden van de verzoeker rechtmatig was en dat de afstand tussen het opgegeven adres en het ouderlijk huis aanleiding gaf voor controle. De verzoeker had niet aannemelijk gemaakt dat hij op het opgegeven adres woonde, en zijn stellingen over het ontbreken van 'informed consent' voor het huisbezoek werden verworpen. De voorzieningenrechter concludeerde dat het beroep ongegrond was en wees het verzoek om voorlopige voorziening af. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer(s): ROT 13/1164
ROT 13/1165 (hoofdzaak)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 april 2013 op het verzoek om voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak in de zaak tussen

[verzoeker], te [woonplaats], verzoeker, tevens eiser (hierna: verzoeker),

gemachtigde: mr. H.J. Naber,
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder.

Procesverloop

Bij brief van 26 oktober 2012 heeft verweerder verzoekers studiefinanciering met ingang van maart 2012 herzien en het in verband hiermee teveel betaalde bedrag van € 1.524,32 omgezet in een schuld die moet worden terugbetaald.
Bij besluit van 24 januari 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Voorts heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2013. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. M. Eric, kantoorgenoot van verzoekers gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

Overwegingen

1.1. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.2. In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de feiten en omstandigheden geen nader onderzoek vergen, zodat geen beletsel bestaat voor toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb. Partijen hebben ter zitting verklaard hiertegen geen bezwaar te hebben.
3.
Op grond van artikel 1.5, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) komt voor het normbedrag van een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die woont op het adres waaronder hij staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA), en het woonadres van de studerende niet is het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de GBA is ingeschreven. Als de studerende hieraan niet voldoet wordt op grond van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 de studiefinanciering herzien met ingang van de dag waarop de student zijn laatste adreswijziging heeft doen inschrijven in de GBA.
4.
Verzoeker staat per 29 februari 2012 ingeschreven op het adres[adres] te [woonplaats] en ontvangt sedertdien een uitwonendenbeurs. Bij een huisbezoek op 16 oktober 2012 is volgens verweerder gebleken dat verzoeker niet op dit adres woont en heeft verweerder verzoekers uitwonendenbeurs met ingang van 1 maart 2012 herzien naar een beurs voor een inwonende studerende.
5.
Verzoeker voert in beroep aan, kort weergegeven, dat de brief van 26 oktober 2012 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, dat zijn brief van 11 november 2012 als reactie op verweerders boetevoornemen door verweerder ten onrechte is aangemerkt als bezwaar tegen het primaire besluit en dat het verstrijken van de bezwaartermijn verschoonbaar is omdat de brief van 26 oktober 2012 geen rechtsmiddelenclausule bevat. Verzoeker stelt voorts dat geen sprake was van een risicoprofiel dat aan het doen van onderzoek ten grondslag moet worden gelegd, dat het onderzoek niet deugdelijk is uitgevoerd en dat hij wel woont op het adres[adres] te [woonplaats] en dat bij het huisbezoek het zogenoemde “informed consent” ontbrak. Ter zitting heeft verzoeker zijn gronden inzake de schending van de hoorplicht in bezwaar en de bevoegdheid van de controleurs tot het uitvoeren van een huisbezoek niet gehandhaafd.
6.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de brief van 26 oktober 2012 een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, nu daarmee op grond van de Wsf2000 een rechtsgevolg tot stand wordt gebracht, bestaande in een wijziging in de hoogte van de aan verzoeker toegekende studiefinanciering.
7.
Anders dan verzoeker stelt is hij ter zake van het besluit van 26 oktober 2012 wel geïnformeerd over de mogelijkheid een rechtsmiddel aan te wenden, zoals bedoeld in artikel 3:45 van de Awb. Zoals verweerder onweersproken naar voren heeft gebracht heeft verzoeker ervoor gekozen om berichten digitaal te ontvangen. In het digitaal aan verzoeker toegezonden besluit is verwezen naar een toelichting, waarin een rechtsmiddelenverwijzing is opgenomen. Verzoekers brief van 11 november 2012 is naar het oordeel van de voorzieningenrechter door verweerder niet ten onrechte als bezwaarschrift aangemerkt. Verzoeker is hierdoor niet in zijn procedurele belangen geschaad.
8.
Verzoekers stelling dat ten onrechte niet blijkt welke informatie verweerder aanleiding heeft gegeven voor het onderzoek, omdat niet blijkt van een risicoprofiel op basis waarvan volgens de Memorie van Toelichting (TK 2010/11, 32770, nr. 3) controle van studerenden zal plaatsvinden, slaagt niet.
Verweerder heeft in het verweerschrift aangegeven dat de afstand tussen verzoekers (kamer)adres en het adres van de ouderlijke woning reden is geweest om verzoeker op te nemen in de te controleren groep. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan deze afstand aanleiding zijn voor een onderzoek. Hieraan doet niet af dat verweerder eerst in beroep dit risicoprofiel kenbaar heeft gemaakt en evenmin de omstandigheid dat, naar verzoeker stelt, zijn verhuizing primair was ingegeven door problemen met zijn vader. Overigens kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter uit de Memorie van Toelichting niet worden afgeleid dat een risicoprofiel een voorwaarde is waaraan moet zijn voldaan voordat verweerder op rechtmatige wijze onderzoek kan doen.
9.
Ter zitting heeft verzoeker gesteld dat voor het huisbezoek het zogenoemde “informed consent” ontbrak. Uit de stukken blijkt dat voor het huisbezoek toestemming is gegeven door de hoofdbewoner van de woning, waar verzoeker een kamer zou bewonen. De controleurs hebben zich gelegitimeerd en het doel van het huisbezoek uitgelegd. Ten opzichte van de hoofdbewoner is daarmee voldaan aan de vereisten voor het binnentreden van een woning. Verzoeker was niet in de woning aanwezig en ten opzichte van de hoofdbewoner, ten aanzien van wie een recht op studiefinanciering niet in het geding is, geldt het “informed consent” niet. De voorzieningenrechter verwijst naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 12 maart 2013 (LJN: BZ4108).
10.
Het rapport van het huisbezoek van 20 oktober 2012 biedt naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende grondslag voor verweerders standpunt dat verzoeker niet woont op het door hem opgegeven GBA-adres[adres] te [woonplaats]. Uit het rapport blijkt dat geen persoonlijke eigendommen van verzoeker, zoals administratie, kleding en studiemateriaal, in de woning zijn aangetroffen. Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij daar wel zou wonen. De stelling dat hij wegens herinrichting van zijn kamer zijn spullen tijdelijk elders had ondergebracht noch het inzenden van een foto dat zijn kamer inmiddels wel zou zijn ingericht, is daartoe voldoende. De voorzieningenrechter ziet overigens geen reden om verweerders onderzoek ondeugdelijk te achten.
11.
Het beroep is ongegrond. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt afgewezen.
12.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter,
  • verklaart het beroep ongegrond,
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Bedee, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.B. van Zantvoort, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 april 2013.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.