ECLI:NL:RBROT:2013:5209

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 juli 2013
Publicatiedatum
11 juli 2013
Zaaknummer
AWB-13_03799
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van rijbewijs en onderzoek naar geschiktheid van een drugsrunner

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 11 juli 2013 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoeker, een drugsrunner, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) dat hem een onderzoek naar de geschiktheid had opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs had geschorst. Dit besluit was gebaseerd op het bezit van een gebruikershoeveelheid drugs en het bekend staan bij de politie als gebruiker van drugs. De voorzieningenrechter oordeelde dat de stelling van verweerder over het bezit van een gebruikershoeveelheid voor eigen gebruik niet kon standhouden. Ook de claim dat verzoeker bekend stond als gebruiker van drugs werd verworpen. De voorzieningenrechter concludeerde dat verweerder niet bevoegd was om het onderzoek naar de rijvaardigheid op te leggen en dat de schorsing van het rijbewijs onterecht was. Het bestreden besluit werd geschorst en verweerder werd opgedragen het rijbewijs aan verzoeker te retourneren. Tevens werd verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten van verzoeker.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: ROT 13/3799
uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 juli 2013 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker], te Rotterdam, verzoeker,

gemachtigde: mr. M. Sari-Shaaban,
en

de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), verweerder,

gemachtigde: mr. drs. M.M. Kleijbeuker.

Procesverloop

Bij besluit van 25 april 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder verzoeker een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd en tevens de geldigheid van verzoekers rijbewijs geschorst.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
Voorts heeft verzoeker een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2013. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of eventueel in de hoofdzaak.
2.
Op grond van artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW) wordt zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR gedaan indien een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, van de WVW besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als hiervoor bedoeld is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen, tot een onderzoek naar geschiktheid.
Op grond van het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel wordt bij het besluit tot onderzoek naar geschiktheid de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor één of meer categorieën van motorrijtuigen geschorst.
3.
De Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (de Regeling maatregelen) is de ministeriële regeling waarnaar in de hierboven aangehaalde wetsartikelen wordt verwezen.
Op grond van artikel 23, derde lid, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar geschiktheid in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder A, onderdeel III, Rijgedrag, of onder B, onderdeel III, Drogerende stoffen ‘Alcohol’.
Bijlage1, onder B, onderdeel III, Drogerende stoffen ‘Andere drogerende stoffen’ somt feiten dan wel omstandigheden op die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven. Deze zijn:
betrokkene is in het bezit van benodigdheden voor het gebruik van drogerende stoffen en uit een door betrokkene aan de politie afgelegde verklaring blijkt dat deze voor eigen gebruik zijn;
betrokkene is in het bezit van een gebruikershoeveelheid drogerende stoffen en uit een door betrokkene aan de politie afgelegde verklaring blijkt dat deze voor eigen gebruik is;
betrokkene staat bij de politie bekend als gebruiker van drogerende stoffen;
betrokkene is staande gehouden of aangehouden onder invloed van drogerende stoffen.
Op grond van artikel 6 van de Regeling maatregelen schorst het CBR in de gevallen bedoeld in artikel 5 de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, tenzij een educatieve maatregel wordt opgelegd of het rijbewijs ongeldig wordt verklaard.
In artikel 5, onder c, van de Regeling maatregelen staat aangegeven dat het gaat om een situatie waarbij er duidelijk aanwijzingen zijn dat betrokkene lijdt aan een aandoening waardoor hij geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert, dan wel ernstige psychiatrische problemen ondervindt, hetgeen bij twijfel bevestigd wordt door een medisch deskundige.
4.
Verweerder heeft op 2 april 2013 de mededeling van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW (mededeling) ontvangen. Volgens deze mededeling is verzoeker op 22 maart 2013 als bestuurder van een motorrijtuig op het Haringvliet te Rotterdam aangehouden op verdenking van drugsrunnen. Het viel op dat verzoeker aan het bureau stond te trillen en overmatig transpireerde. Verzoeker verklaarde toen mondeling tegen de politie dat dit kwam door zijn wietverslaving en dat hij dat elke avond nodig heeft en dan rustig werd. Volgens deze mededeling is in de door verzoeker bestuurde auto tevens een gebruikershoeveelheid aangetroffen. In de mededeling is verwezen naar een bijgevoegd mutatie rapport dat is opgemaakt op 2 april 2013. Daarin staat dat de in de auto aangetroffen gebruikershoeveelheid een zakje wiet betreft. Voorts is een half leeg gedraaide sigaret aangetroffen in de auto.
5.
Verweerder heeft deze mededeling ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit. Volgens verweerder is verzoeker in het bezit van een gebruikershoeveelheid drogerende stoffen. Uit een door verzoeker aan de politie afgelegde verklaring blijkt dat deze voor eigen gebruik is. Daarnaast staat verzoeker bij de politie bekend als gebruiker van drogerende stoffen. Verzoeker dient daarom mee te werken naar een onderzoek naar de geschiktheid. Voorts zijn tevens duidelijke aanwijzingen dat verzoeker lijdt aan een aandoening waardoor hij geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert, dan wel ernstige psychiatrische problemen ondervindt. Verweerder heeft daarom de geldigheid van verzoekers rijbewijs geschorst.
6.
Verzoeker verzoekt de voorzieningenrechter het bestreden besluit te schorsen. Verzoeker voert aan dat hij na het verhoor is heengezonden en dat hij met de auto kon vertrekken. Er is geen proces-verbaal opgemaakt naar aanleiding van zijn rijgedrag. Evenmin is hij daarop aangesproken. Verzoeker betwist ten stelligste dat hij verklaard zou hebben dat hij wegens een wietverslaving transpireerde en trilde. Hij heeft een blanco strafblad, had die dag lang gewerkt en schrok van de verdenking.
Volgens verzoeker kan aan de mededeling van 2 april 2013 niet de bevoegdheid worden ontleend om de geldigheid van het rijbewijs op te schorten. Deze mededeling kan voorts het vermoeden als bedoeld in artikel 130 van de WVW niet dragen. Uit het mutatie rapport blijkt niet dat verzoeker zou hebben verklaard dat de aangetroffen gebruikershoeveelheid voor eigen gebruik zou zijn. Tussen zijn aanhouding en de opmaak van het mutatie rapport zit twaalf dagen. Dat doet afbreuk aan de weergave in het mutatie rapport van het gebeurde. Verzoeker is aangehouden in een bedrijfsauto die door meerdere personen wordt gebruikt. Daarnaast is hij samen met een andere persoon aangehouden, die voor drugsbezit een boete heeft ontvangen. Deze persoon heeft verklaard dat de aangetroffen wiet van hem was. Voorts blijkt nergens uit dat verzoeker bij de politie bekend staat als gebruiker van drogerende stoffen. Van een duidelijke aanwijzing dat verzoeker zou lijden aan een aandoening waardoor hij geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert, is geenszins sprake. Nu hij niet lijdt aan een aandoening in de zin van artikel 5, eerste lid, onder c, van de Regeling maatregelen, ontbeert het bestreden besluit een feitelijke juiste en rechtsgeldige grondslag en kan deze geen stand houden.
7.
Verweerder heeft naar aanleiding van het door verzoeker aangevoerde, contact opgenomen met de verbalisant die het voornoemde mutatierapport heeft opgemaakt. Deze heeft op 1 juli 2013 een mutatie rapport opgemaakt over het gebeurde op 22 maart 2013. In deze mutatie staat dat hij op het politiebureau te Capelle aan den IJssel werkzaam was waar verzoeker werd binnengebracht na zijn aanhouding. Verbalisant is met verzoeker in gesprek gegaan en heeft onder andere een insluitingfouillering toegepast. Daarbij zag en voelde de verbalisant dat verzoeker erg trilde. Verbalisant zag dat het hele lichaam trilde. Het trillen leek ongecontroleerd. Daarnaast zag en voelde de verbalisant dat de handen van verzoeker erg nat en klam waren. Hierop is de verbalisant met verzoeker in gesprek gegaan en heeft verzoeker een verklaring afgelegd zoals staat opgenomen in het mutatie rapport van 2 april 2013. Toen verzoeker werd binnen gebracht gaven de aanhoudende collega’s verbalisant tevens een half zakje wiet en een uitgedraaide sigaret. Het zakje was, een inmiddels aangebroken gebruikershoeveelheid.
De verbalisant heeft aangegeven dat hij vanwege het trillen en zweten een mededeling wilde opmaken. Omdat de verbalisant ook weet dat het verklaren dat de aangetroffen drugs voor eigen gebruik zijn van belang is, zal hij daar ook naar gevraagd hebben. De verbalisant neemt aan dat verzoeker positief heeft geantwoord omdat hij het verzoek om een mededeling op te maken naar de daartoe gemandateerde heeft gestuurd. Kennelijk heeft de verbalisant dit deel vergeten te vermelden bij het verzoek om een mededeling op te maken.
De verbalisant heeft voorts benadrukt goed op de hoogte te zijn van het uitbrengen van een mededeling en dat het stellen van deze vragen zijn standaard werkwijze is tijdens dit soort drugsrunners acties. Kennelijk is de verbalisant dit deel over het eigen gebruik vergeten te vermelden bij het verzoek om een mededeling op te maken. Bij de bijrijder heeft de verbalisant geen fysieke verschijnselen gezien zoals beschreven bij verzoeker. Tot slot geeft de verbalisant aan dat het zijn ervaring is dat drugsrunners regelmatig gebruikershoeveelheden soft drugs bij zich hebben die min of meer open en bloot in de auto liggen.
Verweerder heeft ter zitting hier aan toegevoegd het aannemelijk te achten dat het trillen en de natte handen onthoudingsverschijnselen waren. Indien dit trillen veroorzaakt zou zijn door stress door de aanhouding, dan wel vermoeidheid door hard werken, dan had het op de weg van verzoeker gelegen om dit te verklaren. Dat de aangetroffen wiet van de bijrijder en voor zijn gebruik zou zijn, ziet verweerder niet in.
Verweerder merkt voorts op dat verzoeker weliswaar ontkent dat hij een wietverslaving heeft, doch niet dat hij elke avond wiet rookt. Verweerder wijst in dit verband op een verklaring van medisch specialist, psychiater M. Hanoeman, van 20 maart 2013 waaruit blijkt dat dagelijks cannabisgebruik als cannabismisbruik moet worden gezien. Nu verzoeker niet betwist dat hij elke avond wiet rookt en voorts mag worden uitgegaan van zijn verklaring dat hij verslaafd is aan wiet, is volgens verweerder duidelijk sprake van een vermoeden van ongeschiktheid, in de zin van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling maatregelen.
8.
In reactie hierop voert verzoeker aan dat uit het mutatie rapport van 1 juli 2013 valt op te maken dat de verbalisant gist naar de vragen en de antwoorden tijdens de insluitingfouillering. Verzoeker is van mening dat de verklaring van de verbalisant niet onverwijld en met nauwkeurigheid is afgelegd. Verzoeker bestrijdt dat hij zou hebben gezegd iedere avond te roken en verslaafd te zijn. Dat hij transpireerde en trilde kwam, aldus verzoeker, puur door de spanning vanwege de aanhouding. Ter ondersteuning van zijn stelling dat hij niet wiet verslaafd is, heeft verzoeker uitslagen van laboratorium onderzoeken van respectievelijk 10 juni en 27 juni 2013 in het geding gebracht. Daaruit volgt dat er bij verzoeker geen THC is aangetroffen. De aanname van verweerder dat verzoeker iedere avond wiet rookt en dat hij, in het licht van de algemene overtuiging van psychiater Hanoeman en het vermoeden van de verbalisant op basis van diens praktijkervaring, verslaafd zou zijn wordt door voormelde uitslagen gelogenstraft.
9.
Ten aanzien van het opleggen van het onderzoek naar de geschiktheid van verzoeker stelt de voorzieningenrechter vast dat verweerder het onderzoek om twee redenen heeft opgelegd, te weten bezit van een gebruikershoeveelheid drogerende stoffen voor eigen gebruik en bekend staan bij de politie als gebruiker van drogerende stoffen. Deze feiten / deze omstandigheden zijn opgenomen in Bijlage 1 bij de Regeling maatregelen, onder B, onderdeel III Drogerende stoffen ‘Andere drogerende stoffen’, onder b, repectievelijk c.
10.
Met betrekking tot het bezit en eigen gebruik merkt de voorzieningenrechter allereerst op dat in het algemeen mag worden uitgegaan van de verklaring(en) van een verbalisant. Uit het mutatie rapport van 2 april 2013, waarop de mededeling is gestoeld, kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden opgemaakt dat verzoeker op 22 maart 2013 in het bezit was van een gebruikershoeveelheid drogerende stoffen. Evenmin kan uit dit mutatie rapport worden opgemaakt dat verzoeker tegen de politie heeft verklaard dat deze gebruikershoeveelheid voor eigen gebruik was. Vorenstaande klemt te meer omdat de gebruikershoeveelheid wiet in de auto is aangetroffen waarin verzoeker met een ander zat. Deze bijrijder heeft op 22 mei 2013 schriftelijk verklaard dat de aangetroffen gebruikershoeveelheid van hem was.
11.
Uit het mutatie rapport van 1 juli 2013, opgesteld ruim drie maanden na de aanhouding, kan de voorzieningenrechter niet meer opmaken dan dat de verbalisant aanneemt dat hij verzoeker de vraag heeft gesteld of de aangetroffen gebruikershoeveelheid voor eigen gebruik was alsmede dat verzoeker hierop positief heeft geantwoord. In het mutatie rapport van 1 juli 2013 staat niet dat de verbalisant daadwerkelijk die vraag heeft gesteld en dat hij daarop een antwoord heeft gekregen. Evenmin kan uit dit rapport worden opgemaakt of de verbalisant verzoeker heeft gevraagd of de aangetroffen gebruikershoeveelheid van hem was. De enkele aanname van de verbalisant acht de voorzieningenrechter in dit verband onvoldoende om vast te stellen dat verzoeker in bezit was van een gebruikershoeveelheid voor eigen gebruik.
12.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter brengt het vorenstaande met zich, dat verweerders stelling over het bezit van een gebruikershoeveelheid voor eigen gebruik rechtens geen stand kan houden.
13.
Met betrekking tot het bij de politie bekend staan als gebruiker overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Verweerder heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat niet is gebleken dat er van verzoeker bij de politie antecedenten bekend zijn waaruit blijkt dat hij gebruiker is van drogerende stoffen. In de visie van verweerder brengt de enkele omstandigheid dat verzoeker op 22 maart 2013 tegenover de politie heeft verklaard dat wietverslaafd is en iedere avond wiet rookt met zich dat verzoeker bekend staat bij de politie als gebruiker van drogerende stoffen.
14.
Voorlopig oordelend, kan de voorzieningenrechter de hiervoor weergegeven uitleg van verweerder van onderdeel c, van de voornoemde bepaling niet volgen. Naast dat, overeenkomstig het gangbare taalgebruik, met het ‘bij de politie bekend staan’ wordt verstaan dat ondubbelzinnig uit (politie)mutaties moet blijken dat betrokkene reeds voor diens aanhouding/verhoor op 22 maart 2013 een bij de politie bekende gebruiker van drogerende stoffen is, volgt tevens uit de systematiek van de onderhavige bepaling dat de uitleg van verweerder niet strookt met de bedoeling van de wetgever. In het geval de regelgever immers datgene had beoogd wat verweerder in de onderhavige zinsnede onder c thans leest, zou hij deze op gelijke wijze als onder a en b van de meergenoemde bepaling hebben geformuleerd, namelijk in die zin, dat uit een door betrokkene aan de politie afgelegde verklaring blijkt dat hij een gebruiker van drogerende stoffen is. Nu de regelgever daar niet voor heeft gekozen kan deze bepaling niet anders worden gelezen dan dat uit (politie)mutaties van vóór de aanhouding/verhoor moet blijken dat betrokkene een bij de politie bekende gebruiker van drogerende middelen is.
15.
Gelet op het voorgaande komt de voorzieningenrechter tot het voorlopig oordeel dat verweerder de stelling, dat verzoeker een bekende gebruiker is van drogerende middelen, evenmin stand kan houden.
16.
Uit het vorenstaande volgt dat verweerder niet bevoegd was om verzoeker een onderzoek naar de rijvaardigheid op te leggen. Dit brengt tevens met zich dat verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 131 van de WVW, niet bevoegd was om over te gaan tot schorsing van de geldigheid van het rijbewijs van verzoeker. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit als zodanig in bezwaar naar verwachting niet in stand kan blijven. Het bestreden besluit komt dus voor schorsing in aanmerking. Verweerder zal het rijbewijs aan verzoeker dienen te retourneren.
17.
Omdat het verzoek wordt toegewezen, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe en schorst het bestreden besluit van 25 april 2013;
  • draagt verweerder op ervoor te zorgen dat verzoeker uiterlijk binnen een week na dagtekening van deze uitspraak weer over zijn rijbewijs beschikt;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 944,-;
  • bepaalt dat verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht van € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.H. Waller, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. Vermaat, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2013.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.