ECLI:NL:RBROT:2013:5245

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 juli 2013
Publicatiedatum
12 juli 2013
Zaaknummer
AWB-13_3405
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake doorhaling inschrijving arts in BIG-register na buitenlandse maatregel

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 15 juli 2013 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een arts wiens inschrijving in het BIG-register door de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is doorgehaald. De doorhaling was gebaseerd op een beslissing van de General Medical Council (GMC) in het Verenigd Koninkrijk, die de bevoegdheid van de verzoeker om als arts te werken had beperkt. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen dit besluit en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, omdat hij zijn beroep in Nederland niet langer mocht uitoefenen.

De voorzieningenrechter overwoog dat de wetgever met de wijziging van de Wet op de beroepen in de gezondheidszorg (Wet BIG) per 1 juli 2012 had beoogd om buitenlandse maatregelen in beginsel over te nemen zonder herbeoordeling. Echter, in dit specifieke geval waren er uitzonderlijke omstandigheden die een automatische overname van de buitenlandse maatregel onbillijk maakten. De voorzieningenrechter concludeerde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de toepassing van artikel 7a van de Wet BIG niet aan de orde was, en dat er bij de parlementaire behandeling van de wet was opgemerkt dat er ruimte moest zijn voor uitzonderingen.

De voorzieningenrechter besloot het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen, waardoor de doorhaling van de inschrijving werd geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar van de verzoeker. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de verzoeker. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van individuele omstandigheden bij de toepassing van dwingendrechtelijke bepalingen in de Wet BIG.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: ROT 13/3405
uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 juli 2013 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoeker]te[woonplaats 1], verzoeker,
gemachtigde: mr. W.R. Kastelein,
en

de staatssecretaris van volksgezondheid, welzijn en sport, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 13 mei 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder de inschrijving van verzoeker als arts in het BIG-register (nummer[nummer]) doorgehaald.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
Voorts heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 12 juni 2013 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2013. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C.M. Molema en mr. D.P. de Waal.

Overwegingen

1.
De General Medicial Council (GMC) in het Verenigd Koninkrijk heeft bij beslissing van 21 mei 2009 de bevoegdheid van verzoeker om zijn beroep als arts uit te oefenen in het Verenigd Koninkrijk blijvend geheel met ingang van 29 mei 2009 beperkt.
Naar aanleiding van berichten in de pers over de problemen die hebben geleid tot dit besluit van de GMC, heeft de inspectie voor de volksgezondheid (IZG) een onderzoek in gang gezet. Dit onderzoek heeft geresulteerd in de brief van de IZG aan verzoeker van 10 november 2009.
Bij brief van 1 maart 2013 heeft verweerder aan verzoeker meegedeeld voornemens te zijn diens inschrijving in het BIG-register door te halen. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen.
2.
Het bestreden besluit is gebaseerd op het per 1 juli 2012 in werking getreden artikel 7, aanhef en onder e, van de Wet op de beroepen in de gezondheidszorg (Wet BIG). Voor het dwingendrechtelijke karakter van deze bepaling wijst verweerder op de Memorie van Toelichting, waaruit onder meer blijkt dat de doorhaling in Nederland niet wordt voorafgegaan door een herbeoordeling van de in het buitenland opgelegde maatregel. Naar de opvatting van verweerder heeft verzoeker niet aannemelijk gemaakt dat de doorhaling leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard op grond waarvan artikel 7a van de Wet BIG zou moeten worden toegepast.
3.
Verzoeker stelt zich, samengevat, op het standpunt dat het bestreden besluit in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel en artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar de opvatting van verzoeker had verweerder toepassing moeten geven aan artikel 7a van de Wet BIG (de hardheidsclausule). Verzoeker acht het zeer onbillijk dat verweerder zijn inschrijving thans heeft doorgehaald, gelet op het feit dat hij nooit problemen heeft gehad in Nederland en hij in Nederland heeft mogen doorwerken nadat er in 2009 een onderzoek door de inspecteur van de volksgezondheid had plaats gevonden naar aanleiding van de problemen in het Verenigd Koninkrijk .
4.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van artikel 7, aanhef en e, van de Wet BIG wordt de omschrijving in het BIG-register doorgehaald indien zulks voortvloeit uit een maatregel, berustende op een in het buitenland gegeven rechterlijke, tuchtrechtelijke of bestuursrechtelijke beslissing op grond waarvan de ingeschrevenen zijn rechten ter zake van de uitoefening van het betrokken beroep in het land waar de gegeven beslissing is gegeven tijdelijk of blijvend heeft verloren.
Op grond van artikel 7a van de Wet BIG kan artikel 7, aanhef en onder e, buiten toepassing worden gelaten of daarvan worden afgeweken voor zover toepassing gelet op het belang dat deze bepalingen beogen te beschermen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
5.
Verzoeker heeft een spoedeisend belang bij de gevraagde voorlopige voorziening, nu hij als gevolg van het bestreden besluit niet langer zijn beroep in Nederland mag uitoefenen. Voor zover de voorzieningenrechter bij de toetsing of dit belang het treffen van een voorlopige voorziening vergt de rechtmatigheid van het bestreden besluit beoordeelt, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en is het niet bindend voor de beslissing op bezwaar of eventueel in de hoofdzaak.
6.
Het (kennelijke) betoog van verzoeker dat verweerder zijn beslissing geen toepassing te geven aan artikel 7a van de Wet BIG onvoldoende heeft gemotiveerd, gelet op het onderzoek van de IZG en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, treft doel.
6.1.
Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat er bij de parlementaire behandeling van de wijziging van de Wet BIG op is gewezen dat de buitenlandse maatregel in beginsel moet worden overgenomen en het overnemen ervan niet mag worden voorafgegaan door een heroverweging van die maatregel. Volgens de memorie van toelichting (Tweede Kamer vergaderjaar 2009-2010, 32261, nr. 3 pg. 8) was op grond van de bepalingen in de Wet BIG van voor 1 juli 2012 het niet mogelijk om rekening te houden met een maatregel gebaseerd op een buitenlandse rechterlijke, tuchtrechtelijke of bestuursrechtelijke beslissing welke is opgelegd aan houders van een Nederlands getuigschrift op grond waarvan zij in het buitenland hun beroep gedeeltelijk niet meer kunnen uitoefenen. Anderzijds bieden de artikelen 42 en 43 van de Wet BIG de mogelijkheid om gevolg te geven aan een beperking in de beroepsuitoefening, die aan een buitenlands gediplomeerde is opgelegd, ook indien dit is gebaseerd op een buitenlandse rechtelijke, tuchtrechtelijke of bestuursrechtelijke beslissing. Met de wijziging van artikel 7 en 7a in de Wer BIG wordt het mogelijk om aan in het buitenland opgelegde beperkingen in de beroepsuitoefening, gebaseerd op een buitenlandse rechtelijke, tuchtrechtelijke of bestuursrechtelijke beslissing gevolg te geven ongeacht of het een beroepsbeoefenaar met een Nederlandse diploma of met een buitenlands diploma betreft.
Uit de memorie van toelichting, Tweede Kamer vergaderjaar 2009-2010, 32261, nr.3, pg. 9.e.v. blijkt dat er met voornoemde wijziging voor is gekozen zo veel mogelijk aan te sluiten bij het reeds bestaande systeem van artikel 42, eerste lid, van de Wet BIG. Dit houdt in dat hier te lande geen herbeoordeling plaatsvindt van het incident dat tot de beperking in de beroepsuitoefening heeft geleid. Niettemin zouden zich in een individueel geval zulke uitzonderlijke omstandigheden kunnen voordoen, dat automatische overname van een in het buitenland opgelegde maatregel tot een zeer onbillijk resultaat leidt.
6.2.
Verweerders standpunt dat jegens verzoeker geen herbeoordeling heeft plaats gevonden als in 6.1 bedoeld, geeft blijk van een te beperkte uitleg van wat in een (overgangs)situatie als de onderhavige onder heroverweging of herbeoordeling moet worden verstaan. De beslissing van de GMC van 21 mei 2009 is, in het kort weergegeven, gebaseerd op het onderzochte alcoholgebruik door verzoeker en op het geconstateerde gebrek aan medewerking van verzoeker bij het verschaffen van door de GMC gevraagde actuele informatie over zijn bekwaamheid als arts. Uit de brief van 10 november 2009 aan verzoeker blijkt dat de IZG de documenten van de GMC heeft doorgenomen. Verder blijkt uit die brief dat de IZG beide voormelde aspecten in het onderzoek heeft betrokken. In die brief concludeert de IZG dat bij haar niet langer het vermoeden bestaat dat er bij verzoeker sprake is van een verslavingsprobleem. Inzake het andere aspect heeft de IZG verzoeker in die brief geadviseerd lering te trekken uit het gebeurde en in voorkomende gevallen coöperatief en transparant op te treden. Geconstateerd moet verder worden dat er na dit onderzoek geen aanleiding is gevonden om aan verzoeker een beperking in zijn beroepsuitoefening in Nederland op te leggen. De voorzieningenrechter volgt verweerder niet in zijn (kennelijke) opvatting dat de wetgever mede het oog heeft gehad op een dergelijke situatie. Die opvatting heeft geleid tot het ten onrechte niet, althans in een te beperkte mate, afwegen in het bestreden besluit van alle door verzoeker gestelde feiten en omstandigheden in het kader van de vraag of aanleiding bestaat toepassing te geven aan artikel 7a van de Wet BIG.
7.
Verweerder dient op het voorgaande in te gaan in de beslissing op bezwaar. De voorzieningenrechter acht het daarbij niet onaannemelijk dat het bestreden besluit niet in stand zal kunnen blijven. Gelet daarop gaat de voorzieningenrechter niet meer in op de overige grieven van verzoeker.
8.
Gelet op het vorenstaande is er aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. De effectuering van het bestreden besluit zal worden geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar van verzoeker.
9.
Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10.
De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944, - (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472, - en een wegingsfactor 1). De door verzoeker genoemde kosten, te weten verletkosten en reiskosten, komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat hiervoor niet uiterlijk ter zitting een nadere specificatie van is gegeven.
De reiskosten van de gemachtigde zijn begrepen in voormelde kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand en komen derhalve niet afzonderlijk voor vergoeding in aanmerking.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe, in die zin dat het besluit van verweerder van 13 mei 2013 wordt geschorst tot en met zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar van verzoeker,
  • bepaalt dat verweerder aan verzoeker het betaalde griffierecht van € 160, - vergoedt,
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van in totaal € 944, -, te betalen aan verzoeker
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M.P.M Weerdesteijn, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H. van der Waal- de Vries, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2013.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.