In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 15 juli 2013 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een arts wiens inschrijving in het BIG-register door de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is doorgehaald. De doorhaling was gebaseerd op een beslissing van de General Medical Council (GMC) in het Verenigd Koninkrijk, die de bevoegdheid van de verzoeker om als arts te werken had beperkt. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen dit besluit en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, omdat hij zijn beroep in Nederland niet langer mocht uitoefenen.
De voorzieningenrechter overwoog dat de wetgever met de wijziging van de Wet op de beroepen in de gezondheidszorg (Wet BIG) per 1 juli 2012 had beoogd om buitenlandse maatregelen in beginsel over te nemen zonder herbeoordeling. Echter, in dit specifieke geval waren er uitzonderlijke omstandigheden die een automatische overname van de buitenlandse maatregel onbillijk maakten. De voorzieningenrechter concludeerde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de toepassing van artikel 7a van de Wet BIG niet aan de orde was, en dat er bij de parlementaire behandeling van de wet was opgemerkt dat er ruimte moest zijn voor uitzonderingen.
De voorzieningenrechter besloot het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen, waardoor de doorhaling van de inschrijving werd geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar van de verzoeker. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de verzoeker. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van individuele omstandigheden bij de toepassing van dwingendrechtelijke bepalingen in de Wet BIG.