2.1.In een bodemprocedure tussen Liander als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en Greenchoice als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie heeft de rechtbank Rotterdam op 23 januari 2013 vonnis gewezen. Dit vonnis luidt, voor zover hier van belang:
“(…)
4.1.
Tussen partijen bestaat al geruime tijd een overeenkomst en in dat kader is in de thans relevante jaren 2004-2008 een groot aantal betalingen door Greenchoice aan Liander gedaan. (…) Ook bleken partijen het erover eens te zijn hoe de betalingen in de tweede helft van 2004 en in 2005 in de praktijk geschiedden en werden verwerkt. Dat systeem komt erop neer dat Greenchoice aan Liander, op basis van de eigen administratie van Greenchoice, een voorschotbetaling voor een bepaalde maand voorstelde, per mail (…), met verzoek om reactie (remail). Liander stuurde dan die reactie per mail (…), waarbij zij aangaf welk deel van het door Greenchoice genoemde bedrag aan de hand van haar, Liander’s, administratie, te herleiden was. Het restant, dat dus niet door Liander kon worden thuisgebracht, werd voorlopig geparkeerd op een zogenaamde a conto-rekening. De bedoeling was vervolgens dat Liander te zijner tijd, als meer duidelijkheid was verkregen over de daadwerkelijk door Greenchoice aan haar verschuldigde bedragen, het saldo op de a conto-rekening zou gebruiken om die schulden te voldoen.
Verder werd, net als over 2003, over de jaren 2004 en 2005 (ruim na het einde van het betreffende jaar) door Greenchoice een “dichtzetbrief”gezonden. Deze vormde het sluitstuk van het systeem, want daarin werd melding van de eindafrekening gemaakt, inclusief en na allocatie van aanvankelijk a conto geboekte gelden.
4.2
Deze werkwijze was, met instemming van beide partijen, ontstaan omdat een andere aanpak in die periode praktisch niet uitvoerbaar was gebleken. (…)
De hiervoor geschetste aanpak stond partijen vrij, maar naar het oordeel van de rechtbank zijn zij dan ook beiden aan die oplossing gebonden (…).
(…)
4.3
Dit systeem vergde van Liander dat zij ten tijde van de eindafrekening een helder beeld had van de daadwerkelijk verschuldigde bedragen en van de gedane voorschotbetalingen. De vordering sub 1 vindt haar grondslag in het gegeven, dat Liander jaren later, in 2009, tot de ontdekking is gekomen dat het beeld dat zij daarvan eind 2005 had niet juist was. Er bleek immers een verschil van miljoenen euro’s ten nadele van Liander te bestaan. Een deel van dat verschil is, na onderzoek, in de onderhandelingen tussen partijen toegeschreven kunnen worden aan afwijkende gegevens omtrent de geleverde hoeveelheden; dat deel van het geschil hebben partijen geregeld. Dan resteert nog het bedrag van bijna 4 miljoen euro dat Liander in dit geding vordert. In de visie van Liander is dat een bedrag dat eigenlijk in 2004 betaald had moeten worden door Liander, maar toen niet betaald is. Binnen de administratie van Liander zijn vier betalingen die Greenchoice heeft gedaan in het begin van 2005 toegerekend aan 2004. Omdat Greenchoice die betalingen toerekent aan 2005 bestond in 2009 dit grote verschil.
(…)
4.4
De rechtbank is van oordeel dat in dit geval art. 6:43 BW van toepassing is (…).
(…)
Er kan dan ook in redelijkheid geen twijfel over bestaan en ook niet bij Liander hebben bestaan dat de eerste vier betalingen in 2005 zagen op de eerste vier maanden van 2005 en niet op enige nog openstaande post uit 2004.
(…)
4.6
Gelet op het voorgaande mocht Greenchoice er van uitgaan dat zij hetgeen zij aan Liander schuldig was aangaande het jaar 2004 volledig en bevrijdend had betaald. Of dat in feite juist is -in de zin dat daadwerkelijk alle te betalen bedragen zijn voldaan- gaat Greenchoice vervolgens in beginsel niet aan.
4.7
Dat laatste zou anders kunnen zijn als evident was dat Greenchoice de betrokken bedragen van haar afnemers heeft ontvangen en deze willens en wetens in eigen zakt steekt in plaats van ze aan Liander door te betalen; een beroep op toerekening van de betalingen als hiervoor besproken zou dan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn en de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking zou (in beginsel) toewijsbaar zijn.
Voor het geval Liander op die redenering een beroep heeft willen doen, kan dat niet slagen. Een dergelijk beroep dient immers deugdelijk onderbouwd te worden. Dat heeft Liander niet gedaan; de rechtbank begrijpt uit de stellingen van Liander dat zij op de betalingen van de gezamenlijke afnemers aan Greenchoice in die tijd geen zicht heeft. Zij weet dus niet of inderdaad door Greenchoice bedragen die aan Liander toekomen worden achtergehouden, zodat de verrijking niet vast staat. Dat wordt in feite ook niet gesteld; weliswaar bespaart Greenchoice zich de betaling aan Liander, maar als Greenchoice zelf de betrokken bedragen ook niet van de afnemers heeft ontvangen is van een verrijking geen sprake. De enkele mogelijkheid is in dit verband niet voldoende.
Dat betekent, dat de vordering onder 1 wordt afgewezen.
(…)”