ECLI:NL:RBROT:2013:5668

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 juni 2013
Publicatiedatum
24 juli 2013
Zaaknummer
C/10/426497 / KG ZA 13-549
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • P.F.G.T. Hofmeijer - Rutten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in kort geding over opheffing van conservatoire derdenbeslagen en betaling van voorschot door verzekeraars

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 25 juni 2013 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, eiseres, en verschillende verzekeraars, gedaagden. Eiseres vorderde een voorschot van € 400.000,00 op basis van een verzekeringsovereenkomst die zij had gesloten met de gedaagden. De verzekeraars hadden eerder een voorschot van € 332.000,00 uitgekeerd, maar weigerden nu verder te betalen vanwege het risico dat zij opnieuw tot betaling aan een derde partij, [C], zouden worden gehouden, indien het eerdere vonnis in hoger beroep zou worden vernietigd.

De voorzieningenrechter oordeelde dat het verweer van de verzekeraars niet houdbaar was. Volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad herleeft een beslag dat bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis is opgeheven, alleen als het vonnis in hoger beroep wordt vernietigd. Dit betekent dat de wijzigingen in de rechtstoestand van het beslagen goed in de periode tussen opheffing en vernietiging moeten worden geëerbiedigd. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen beletsel was voor de verzekeraars om het voorschot aan eiseres uit te betalen, aangezien het beslag was opgeheven en er geen restitutierisico bestond.

De voorzieningenrechter wees de vordering van eiseres toe en veroordeelde de verzekeraars om binnen vijf dagen het voorschot van € 360.000,00 te betalen, alsook de proceskosten. Dit vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat eiseres direct recht had op de betaling, ongeacht een mogelijk hoger beroep door de verzekeraars. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor verzekeraars om hun verplichtingen na te komen, zelfs in het licht van juridische onzekerheden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Afdeling privaatrecht
Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/426497 / KG ZA 13-549
Vonnis in kort geding van 25 juni 2013
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser],
gevestigd te 's-Hertogenbosch,
eiseres,
advocaat mr. A.F. Ammerlaan,
tegen
1. naamloze vennootschap
AMLIN EUROPE N.V.,
gevestigd te Amstelveen,
2. naamloze vennootschap
HDI-GERLING VERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
3. naamloze vennootschap
AEGON SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
4. naamloze vennootschap
REAAL SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Zoetermeer,
5. naamloze vennootschap
GENERALI SCHADEVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
6. de naamloze vennootschap
DELTA LLOYD SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagden,
advocaat mr. J.F. van der Stelt.
Partijen zullen hierna [eiser] en Verzekeraars genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding d.d. 6 juni 2013 met producties
  • de brief d.d. 13 juni 2013 zijdens [eiser] met productie
  • de mondelinge behandeling d.d. 14 juni 2013
  • de pleitnota van mr. Ammerlaan
  • de pleitnota van mr. Van der Stelt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] heeft een “Building/Repair/Guarantee Policy” (hierna: de verzekeringsovereenkomst), een beurspolis, gesloten met gedaagden en nog een andere verzekeraar, ESA Euroship Assekuradeurgesellschaft mbH & Co KG (hierna: ESA), die niet is gedagvaard.
2.2.
De rechtspersoon naar buitenlands recht [A], gevestigd te Majuro, Marshall Eilanden (hierna: [A]), is eigenaar van het schip [X] (hierna: [X]) dat door [eiser] is gebouwd.
2.3.
Begin november 2012 heeft onder leiding en verantwoordelijkheid van [eiser] een proefvaart van [X] plaatsgevonden. Tijdens deze proefvaart heeft zich een aanvaring voorgedaan tussen [X] en een binnenvaartschip, als gevolg waarvan [X] is beschadigd (en een aantal personen letsel heeft opgelopen).
2.4.
[A] heeft [eiser] aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden schade. [eiser] heeft de aansprakelijkheid voor de zaakschade aan [X] niet betwist en heeft [X] gerepareerd (cq is daarmee nog doende).
2.5.
Verzekeraars hebben dekking verleend onder de verzekeringsovereenkomst voor de geleden schade. Op basis van een Preliminary report and Letter of Recommendation van 7 december 2012 van de expert van Verzekeraars, de heer [B] (hierna: [B]), is begin 2013 een voorschot aan [eiser] uitgekeerd van € 332.000,00, welk voorschot door [eiser] is gebruikt voor reparatie van [X].
2.6.
Op 22 februari 2013 heeft [C] (hierna: [C]), in verband met een door haar gepretendeerde (niet aan de onder 2.3. genoemde aanvaring gerelateerde) vordering op [eiser], conservatoir derdenbeslag gelegd ten laste van [eiser] onder Verzekeraars, met uitzondering van ESA, op kort gezegd de verzekeringsuitkering in verband met de aanvaring van [X].
2.7.
Op 21 maart 2013 heeft [A], in verband met een door haar gepretendeerde vordering op [eiser] als gevolg van de onder 2.3. genoemde aanvaring, conservatoir derdenbeslag gelegd ten laste van [eiser] onder Verzekeraars op dezelfde verzekeringsuitkering.
2.8.
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis in kort geding d.d. 26 maart 2013, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, op vordering van [eiser] en [A] (als tussenkomende partij), de ten laste van [eiser] door [C] gelegde conservatoire derdenbeslagen, waaronder het onder 2.6. genoemde beslag onder Verzekeraars, met onmiddellijke ingang opgeheven.
2.9.
[C] heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
2.10.
Bij brief van 3 april 2013 heeft [B] laten weten dat in aanvulling op het eerder uitbetaalde voorschot, in dit stadium een aanvullend voorschot van ruim
€ 400.000,00 redelijk is. De totale schade is nog niet vastgesteld.
2.11.
Bij e-mail van 26 april 2013 heeft [A] aan Verzekeraars verzocht om dit aanvullend voorschot over te maken naar de rekening van [eiser].
2.12.
Bij e-mail van 21 mei 2013 heeft [A] bericht dat haar derdenbeslag onder Verzekeraars onvoorwaardelijk is opgeheven.
2.13.
Bij e-mail van 23 mei 2013 heeft [C] aan Verzekeraars het volgende geschreven - voor zover relevant - :
“In respect of the arrests our client, the [C](e) Group Ltd., wishes to emphasize that the incorrect decision of the Den Bosch District Court was appealed and that the(y) warn underwriters that the expressly reserve any and all rights and remedies against [eiser] and/or underwriters and/or other third parties concerning their claim against [eiser] and concerning any payment under the insurance policy.”

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert na wijziging van eis  samengevat - veroordeling van Verzekeraars tot betaling van een voorschot van € 400.000,00 aan [eiser], elk naar hun aandeel in de polis, en veroordeling van Verzekeraars in de kosten van deze procedure.
3.2.
Verzekeraars voeren verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in veroordeling tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats. De rechter zal daarbij niet alleen hebben te onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl de rechter in de afweging van de belangen van partijen mede zal hebben te betrekken de vraag naar - kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, welk risico kan bijdragen tot weigering van de voorziening.
4.2.
[eiser] stelt dat Verzekeraars uit hoofde van de verzekeringsovereenkomst gehouden zijn het aanvullend voorschot, zoals dat redelijk is geacht door [B], aan [eiser], (althans [eiser], kennelijk een met instemming van alle partijen ingesteld betaaladres) te betalen. [eiser] heeft, gelet op haar bedrijfsvoering, een spoedeisend belang om over deze gelden te beschikken. Nu [A] het op haar verzoek verzoek gelegde derdenbeslag onvoorwaardelijk heeft opgeheven en de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad het door [C] gelegde derdenbeslag heeft opgeheven, is er geen enkele te rechtvaardigen reden voor Verzekeraars om niet tot uitbetaling van voornoemd voorschot over te gaan.
4.3.
Verzekeraars erkennen de vordering van [eiser] voor € 360.000,00 (elk voor hun eigen aandeel), aangezien ook ESA, die niet is gedagvaard, 10% aandeel heeft in het onderschreven risico. Verzekeraars betwisten niet het spoedeisend belang van [eiser] bij haar vordering en doen geen beroep op een restitutierisico.
Verzekeraars noemen als enige beletsel om tot betaling van € 360.000,00 aan [eiser] over te gaan het volgens hen aanwezige risico dat zij nogmaals tot betaling (en dan aan [C]) gehouden zullen worden, omdat het risico bestaat dat het beroep tegen het onder 2.8. bedoelde vonnis tot vernietiging daarvan zal leiden. Het beslag herleeft dan en de betaling zou dan in strijd geacht kunnen worden met het eerder namens [C] gelegde derdenbeslag onder Verzekeraars.
4.4.
Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter snijdt dit verweer geen hout, gelet op de bestendige lijn in de jurisprudentie op dit punt. Immers heeft de Hoge Raad in diverse arresten (m.n. NJ 1995, 413, NJ 1996, 434 en NJ 2001, 388) uitgemaakt dat een beslag dat bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis is opgeheven, herleeft door vernietiging in hoger beroep, met dien verstande dat wijzigingen in de rechtstoestand van het beslagen goed in de periode tussen opheffing en vernietiging moeten worden geëerbiedigd. De herleving werkt dus ex nunc. Voor Verzekeraars bestaat dan ook geen beletsel om thans tot betaling aan [eiser] over te gaan.
4.5.
Dat de kans groot is dat de Hoge Raad om zal gaan, zoals aangevoerd door Verzekeraars, daarbij verwijzend naar rechtsliteratuur waarin kritiek wordt geuit op voornoemd standpunt van de Hoge Raad en naar het arrest Lindenbaum/Cohen waarin de Hoge Raad op zijn eerdere mening - in een overigens niet vergelijkbare zaak - is teruggekomen, is niet aannemelijk. Omgaan van de Hoge Raad komt relatief zelden voor, nu zijn uitspraken er juist toe dienen om de rechtseenheid en de rechtszekerheid te bevorderen. In de lagere jurisprudentie wordt voor zover bekend de lijn van de Hoge Raad zonder meer gevolgd en ook, als praktisch goed toepasbaar, onderschreven. Enig wetsvoorstel op dit punt is niet bekend (en door Verzekeraars niet genoemd).
Ten aanzien van het debat in de rechtsliteratuur overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
4.6.
De rechtsgeleerde schrijvers zijn verdeeld op dit punt. Wetssystematisch bezien is de redenering dat een beslag dat als gevolg van vernietiging van een opheffingsvonnis herleeft, achteraf bezien geacht wordt steeds te hebben bestaan (werking ex tunc), logisch. Het Nederlandse systeem van beslagrecht en de eigenaardigheden en eisen van de praktijk rechtvaardigen echter een andere visie op de gevolgen van vernietiging van vonnissen waarbij beslagen door de voorzieningenrechter worden opgeheven. De voorzieningenrechter overweegt daartoe als volgt.
4.7.
In Nederland kan relatief gemakkelijk beslag gelegd worden, na een ex parte beoordeling van het verzoek. Dit rechtvaardigt een systeem waarbij dat beslag ook weer relatief eenvoudig kan worden opgeheven (middels het opheffings kort geding). De voorzieningenrechter beoordeelt dan onder meer of summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht. Wanneer dat het geval is, zoals de voorzieningenrechter hier heeft geoordeeld, kan de voorzieningenrechter het beslag opheffen, al dan niet tegen het stellen van zekerheid. Dat een vonnis waarbij het beslag wordt opgeheven door de voorzieningenrechter, hetgeen een constitutief vonnis is, uitvoerbaar bij voorraad verklaard kan worden, volgt niet alleen uit de jurisprudentie van de Hoge Raad, maar ook uit de wet (artikel 438 lid 2 Rv jo artikel 705 lid 1 Rv).
Daarbij maakt de voorzieningenrechter de afweging of opheffing van het beslag bij een bij voorraad uitvoerbaar vonnis wenselijk is, inclusief de daaraan verbonden consequenties, waaronder het gevaar van verlies aan verhaalsmogelijkheden voor de beslaglegger. Dat de uitvoerbaar bij voorraadverklaring onherstelbare gevolgen kan hebben, is dus een essentieel punt bij de afweging. Ook in het onderhavige geval heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant bij zijn oordeel tot opheffing van het door [C] ten laste van [eiser] gelegde conservatoire derdenbeslag onder Verzekeraars, voornoemde afweging uitdrukkelijk gemaakt (r.o. 4.4. tot en met 4.10. van het vonnis van 26 maart 2013).
4.8.
Met de vordering tot opheffing in kort geding wordt in het algemeen, en werd blijkens het vonnis van 26 maart 2013 ook in dit geval, beoogd op korte termijn weer ten volle en onbelemmerd over alle beslagen vermogensbestanddelen te kunnen beschikken. Afwachten totdat in hoogste instantie is beslist is in het algemeen in de praktijk (en was ook hier) geen optie, omdat dat te lang duurt. Opheffing van een beslag in kort geding zal voorts slechts beantwoorden aan de behoeften van een beslagene in een geval als dit, als niet langer sprake is van een verplichting van de derde om de beslagen gelden onder zich te houden. Als de vernietiging van de opheffing ex tunc zou werken, zonder eerbiediging van wijzigingen in de rechtstoestand van het beslagen goed, dan hebben opheffings kort gedingen in het algemeen geen zin meer. Immers zal de derde onder wie beslag is gelegd, wanneer dit beslag bij vonnis wordt opgeheven, niet geneigd zijn tot uitbetalen, wanneer hij daarbij het risico loopt om, wanneer dit vonnis in hoger beroep zal worden vernietigd, te worden aangesproken door de beslaglegger.
Kennelijk heeft de Hoge Raad deze aspecten en dus de praktische toepasbaarheid van het systeem van beslagrecht de doorslag laten geven bij zijn beoordeling dat bij vernietiging van een bij voorraad executabel vonnis waarbij een beslag wordt opgeheven, weliswaar het beslag herleeft, maar tussentijdse wijzigingen in de rechtstoestand van het beslagen goed worden geëerbiedigd (zonder dat ter zake doet of, zoals hier, bekendheid met het appel bestaat). Uit de rechtspraak van de Hoge Raad valt een zeer duidelijke consistente lijn te destilleren, die (mede) is ingegeven door de noden van de praktijk. Zeker bij conservatoir beslag, dat immers wordt gelegd voordat duidelijkheid aangaande gegrondheid en omvang van de vordering bestaat, is beslag een middel dat voor de beslagene diep ingrijpt. Uit de genoemde arresten en de bijbehorende conclusies van de AG blijkt dat de Hoge Raad van oordeel is dat de belangen van de beslagene bij het kunnen profiteren van de wijziging in de rechtstoestand die het opheffingsvonnis oplevert, zwaarder wegen dan die van de beslaglegger. Diens belangen kunnen immers, zo nodig, anders worden gewaarborgd, ondermeer door het (zeldzame) weigeren van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring of door het (iets minder zeldzame) verbinden van de voorwaarde van het stellen van zekerheid. In dit geval had (blijkens 4.9. en 4.10. van het vonnis) [C] voorts op andere wijze zekerheid.
4.9.
Nu deze belangen thans (in een economische recessie) minstens zo zwaar wegen als in 1995-2000 en geen sprake is van bijvoorbeeld gewijzigde maatschappelijke omstandigheden en evenmin aanwijzingen bestaan dat het merendeel van de rechtsgeleerde schrijvers inmiddels de mening is toegedaan dat vernietiging van een opheffingsvonnis ex tunc werkt, terwijl voorts de praktijk met de vaste jurisprudentiële lijn prima uit de voeten kan, lijkt het voorshands vrijwel uitgesloten dat de Hoge Raad om zal gaan. De recente ontwikkelingen (zie onder meer het rapport van [D] en [E] en de daarop gevolgde reacties, onder meer in de beslagsyllabus) werken eerder in het voordeel van het versterken van de positie van de beslagene.
4.10.
Verzekeraars hebben nog aangevoerd dat [C], wanneer het opheffingsvonnis in hoger beroep zal worden vernietigd, vermoedelijk een beroep zal doen op artikel 475h lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv). Dit verweer gaat echter, tegen de achtergrond van het hiervoor geoordeelde, niet op. Wanneer Verzekeraars thans overgaan tot betaling aan [eiser] is geen sprake van een “in weerwil van het beslag gedane betaling” aan [eiser]. Het beslag is immers bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 26 maart 2013 opgeheven en opheffing van het beslag doet een nieuwe rechtstoestand van het beslagen goed ontstaan, welke in verband met de uitvoerbaar bij voorraad verklaring van het vonnis van 26 maart 2013 onmiddellijk een aanvang heeft genomen. Er bestaat ook geen verplichting voor Verzekeraars tot herhaalde betaling aan [C] of tot voldoening aan [C] van vervangende schadevergoeding, wanneer het vonnis van 26 maart 2013 wordt vernietigd en het beslag herleeft en [C], wanneer haar vordering in rechte is komen vast te staan en zij een executoriale titel heeft verkregen, aanklopt bij Verzekeraars. Zoals hiervoor onder 4.4. is overwogen, geldt immers op grond van vaste jurisprudentie dat wijzigingen in de rechtstoestand van het beslagen goed - als hoedanig het voldoen aan de verplichting tot betaling onder de polis, en het tot dat bedrag te niet gaan van de vordering van [eiser] op verzekeraars valt aan te merken - in de periode tussen opheffing en (eventuele) vernietiging moeten worden geëerbiedigd.
4.11.
Nu gelet op het voorgaande het “omgaan” van de Hoge Raad uitermate onwaarschijnlijk is te achten en Verzekeraars ook geen concrete aanwijzingen hebben aangevoerd waarom in dit geval verwacht moet worden dat de Hoge Raad toch zijn standpunt zal verlaten, zal de vordering worden toegewezen tot een bedrag van
€ 360.000,00, in verband met het 10% aandeel in het onderschreven risico van ESA, die niet is gedagvaard.
4.12.
Een belangenafweging maakt dit oordeel niet anders. Het zeer geringe belang voor Verzekeraars bij nog meer zekerheid dat zij niet nog een keer, maar dan aan [C] zullen moeten betalen, weegt niet op tegen het belang van [eiser] om haar eigen werknemers, onderaannemers en toeleveranciers te betalen die zijn betrokken bij de reparatie van [X]. Aannemelijk is dat zonder uitbetaling van het voorschot door Verzekeraars, [eiser] daartoe niet in staat zal zijn en dat dit het faillissement van [eiser] tot gevolg zal hebben. Overigens verdient opmerking dat het vonnis van 26 maart 2013 voorshands geen aanleiding geeft voor de veronderstelling dat de kans op vernietiging aanzienlijk is.
4.13.
Verzekeraars zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
  • dagvaarding €  92,82
  • griffierecht 3.715,00
  • salaris advocaat
Totaal €  4.623,82

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt elk van de Verzekeraars om binnen 5 dagen na datum van dit vonnis aan [eiser] te betalen het eigen aandeel in de € 360.000,00 (naar rato van het aandeel) waarvoor zij bij de verzekeringsovereenkomst betrokken zijn), door overmaking op de rekening van [eiser],
5.2.
veroordeelt Verzekeraars in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 4.623,82,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer - Rutten, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. V. Bouchla, griffier.
Uitgesproken in het openbaar.
615/106