ECLI:NL:RBROT:2013:5838

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 juli 2013
Publicatiedatum
30 juli 2013
Zaaknummer
10/681162-13
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot moord en bedreiging tijdens gesprek over schoolkeuze

Op 30 juli 2013 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 2 april 2013 tijdens een gesprek in het gebouw van Bureau leerplicht in Dordrecht de directeur van de school van zijn zoon met een mes heeft aangevallen. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan poging tot moord, twee doodsbedreigingen en het voorhanden hebben van een op een vuurwapen gelijkend voorwerp. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 10 jaar op, wat boven de eis van de officier van justitie ligt. De rechtbank weegt zwaar de ernst van de feiten, gepleegd tegen slachtoffers met een publieke taak, de gevolgen voor de slachtoffers, de geschokte rechtsorde, de planmatigheid van het handelen van de verdachte en het gebrek aan inzicht bij de verdachte in wat hij de slachtoffers heeft aangedaan. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met rapportages van een psychiater en een gerechtelijk psycholoog, die beiden concludeerden tot verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte. De verdachte heeft tijdens het gesprek gedreigd met de dood en heeft daadwerkelijk geprobeerd de directeur te doden, wat resulteerde in ernstig letsel. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen, waarbij de verdachte aansprakelijk werd gesteld voor de schade.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Team straf 3
parketnummer: 10/681162-13 [Promis]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 30 juli 2013
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Egypte) op [geboortedatum] 1965,
wonende te [adres en woonplaats],
thans gedetineerd in de PI Dordrecht,
hierna: verdachte.
Raadsvrouw mr. M. Sari-Shaaban, advocaat te Rotterdam.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 16 juli 2013, waarbij de officier van justitie mr. S.M. Scheer, de verdachte en zijn raadsvrouw hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de benadeelde partij. Het slachtoffer heeft gebruik gemaakt van het spreekrecht.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is ter terechtzitting van 16 juli 2013 overeenkomstig de vordering van de officier van justitie gewijzigd. De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1, primair:op 2 april 2013 te Dordrecht, heeft geprobeerd - al dan niet met voorbedachten rade - [benadeelde partij 1] te doden;
feit 1, subsidiair en meer subsidiair:op 2 april 2013 te Dordrecht, door het steken en/of snijden met een mes, al dan niet met voorbedachten rade [benadeelde partij 1] zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht, althans dat hij heeft geprobeerd toen en daar al dan niet met voorbedachten rade [benadeelde partij 1] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen;
feit 2:op 2 april 2013 te Dordrecht, [benadeelde partij 1] heeft bedreigd;
feit 3:op 2 april 2013 te Dordrecht, [benadeelde partij 2] heeft bedreigd;
feit 4:op 4 april 2013 te Dordrecht, een voorwerp, dat door vorm en afmetingen een sprekende gelijkenis vertoont met een pistool, en derhalve een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 categorie I onder 7 van de Wet wapens en munitie, voorhanden heeft gehad.

3.De voorvragen

De dagvaarding voldoet aan alle wettelijke eisen en is dus geldig.
De rechtbank is bevoegd van het tenlastegelegde kennis te nemen.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Het standpunt van de verdediging
Door en namens verdachte is betoogd dat de officier van justitie niet ontvankelijk is in haar vervolging. Verdachte en zijn raadsvrouw hebben daartoe verwezen naar het proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 3 april 2013, en betoogd dat de antwoorden niet aansluiten op de vraagstelling en er mitsdien – naar de rechtbank begrijpt – sprake is van een onherstelbaar vormverzuim.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft betoogd dat de raadsvrouw en verdachte geen omstandigheden naar voren hebben gebracht waardoor de conclusie gerechtvaardigd zou zijn dat het dossier niet in orde is. Van enig vormverzuim kan derhalve geen sprake zijn.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie als een in artikel 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt. Daarvoor is vereist dat het vormverzuim eruit bestaat dat de met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van goede procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling is tekort gedaan (het Zwolsman-criterium).
De rechtbank zal aldus allereerst moeten beoordelen of er sprake is van een vormverzuim.
Verdachte is in het voorbereidend onderzoek door de politie drie keer uitgebreid verhoord (2, 3 en 12 april 2013) en is de Nederlandse taal machtig. De rechtbank constateert dat verdachte het desbetreffende proces-verbaal van verhoor d.d. 3 april 2013 heeft ondertekend en elke bladzijde van dat proces-verbaal heeft geparafeerd. Eerst ter terechtzitting heeft verdachte betoogd dat een aantal antwoorden in dat proces-verbaal niet aansluiten op de vragen die zijn gesteld. Verdachte heeft ter onderbouwing gewezen op een tweetal passages uit het verhoor en gesteld dat hij niet denkt dat de politie zelf iets heeft verzonnen maar dat zij de verkeerde antwoorden bij de verkeerde vragen hebben opgenomen.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben verdachte en zijn raadsvrouw geen omstandigheden gesteld waaruit het gegronde vermoeden zou kunnen voortvloeien dat de verhoren van de verdachte in het voorbereidend onderzoek niet op zorgvuldige en deskundige wijze zijn afgenomen en in het proces-verbaal ervan zijn weergegeven. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook niet gebleken van enig vormverzuim zodat de rechtbank het verweer reeds om die reden verwerpt en de officier van justitie ontvankelijk acht in haar vervolging.
Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht feit 1, in de (impliciet) primaire vorm, alsmede de feiten 2, 3 en 4 wettig en overtuigend bewezen.
Ten aanzien van de feiten 1 tot en met 3 heeft zij zich daarbij gebaseerd op de aangiften van [benadeelde partij 1] (hierna: [benadeelde partij 1]) en [benadeelde partij 2] (hierna: [benadeelde partij 2]) en de getuigenverklaringen van die [benadeelde partij 2], [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3], betreffende het verloop van het gesprek op 2 april 2013 en het daarop volgende, door verdachte gepleegde, geweld richting de aanwezigen. De officier van justitie baseert zich voorts op de verklaringen van de verbalisanten (die als eersten ter plaatse kwamen) en de FARR-arts betreffende de verwonding van [benadeelde partij 1] alsmede op de verklaringen van verdachte zelf. Tenslotte baseert zij zich op de diverse getuigenverklaringen betreffende het door verdachte gebruikte mes, de in de woning van verdachte aangetroffen verpakking van een mes en de getuigenverklaring van de [getuige 4].
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de opgesomde bewijsmiddelen ten aanzien van feit 1 volgt dat verdachte door het steken/snijden met het mes, de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat daarmee vitale delen zouden worden geraakt en het slachtoffer dientengevolge zou overlijden zodat het handelen naar zijn uiterlijke verschijningsvorm een poging is om iemand opzettelijk van het leven te beroven. Daarnaast was er volgens de officier van justitie ook sprake van voorbedachten rade, hetgeen onder meer volgt uit de omstandigheid dat verdachte het mes een aantal weken voor het gesprek heeft gekocht, dat verdachte vooraf allerlei fantasieën had over het verwonden/doden van medewerkers van [instelling] en [benadeelde partij 1] in het bijzonder, dat [benadeelde partij 1] het doelwit was terwijl hij zich in het gesprek min of meer op de achtergrond hield en het geweld richting [benadeelde partij 1] ontstond op een moment waarop het gesprek rustig verliep. Uit de bewijsmiddelen kan naar de mening van de officier van justitie eveneens worden afgeleid dat verdachte [benadeelde partij 1] woordelijk heeft bedreigd en dat hij [benadeelde partij 2], met een mes in zijn handen, woordelijk heeft bedreigd.
Wat feit 4 betreft baseert de officier van justitie zich op het proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming en een proces-verbaal van bevindingen, waaruit blijkt dat er in de woning van verdachte een neppistool is aangetroffen, vallend onder de categorie I, lid 7 van de Wet wapens en munitie.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van alle ten laste gelegde feiten.
Ten aanzien van feit 1 heeft de raadsvrouw daartoe betoogd dat geen sprake was van voorbedachten rade. Het geheel is in een flits gebeurd en niemand zag het aankomen. De omstandigheid dat verdachte met een mes naar het gesprek is gekomen is geen aanleiding om tot een bewezenverklaring van het bestanddeel voorbedachten rade te komen omdat verdachte sinds 2000 met een mes op zak loopt vanwege zijn eigen bescherming, aldus de raadsvrouw. Verder acht de raadsvrouw de verklaringen van de in de kamer aanwezige personen ([getuige 1] en [benadeelde partij 2]) onbetrouwbaar zodat deze niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd. Zo noemt getuige [getuige 1] in haar tweede verklaring details omtrent de geuite bedreigingen en het mes die zij in haar eerdere verklaring niet heeft genoemd en verklaart [benadeelde partij 2] over stekende bewegingen terwijl hij eerder heeft verklaard dat hij dat niet heeft gezien. Ten aanzien van dit feit heeft de raadsvrouw ten slotte betoogd dat de opzet op de dood van het slachtoffer niet bewezen kan worden. Verdachte heeft geen stekende bewegingen gemaakt, maar heeft uitsluitend met het mes gezwaaid in de richting van de in de ruimte ook aanwezige plant. Het zwaaien met het mes heeft niet tot doel gehad om het slachtoffer van het leven te beroven dan wel zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Het is aannemelijk dat het letsel van het slachtoffer is ontstaan doordat hij – toen hij het mes zag – trappende bewegingen in de richting van verdachte heeft gemaakt en zijn knie door het mes is geraakt, terwijl voorts niet valt uit te sluiten dat de verwonding zoals getoond en beschreven in het dossier, veroorzaakt is door het nadien uitgevoerde chirurgisch ingrijpen.
Ten aanzien van de feiten 2 en 3 heeft de raadsvrouw betoogd dat de woorden die verdachte tegen [benadeelde partij 1] heeft gebezigd, niet bedoeld waren als bedreiging maar als waarschuwing omtrent de wijze waarop met de belangen van zijn zoon werd omgesprongen. Gelet op de onbewogen reactie van [benadeelde partij 1] hebben de gekozen woorden kennelijk niet de vrees veroorzaakt die nodig is voor de bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit, aldus de raadsvrouw.
Ten aanzien van de bedreiging van [benadeelde partij 2] ontbreekt naar de stelling van de raadsvrouw voorts het wettig en overtuigend bewijs, nu verdachte slechts tegen [benadeelde partij 2] heeft gezegd dat hij zijn werk moest doen. Daarbij had hij het mes vanwege het eerdere incident in zijn handen. Hij had het mes niet op [benadeelde partij 2] gericht.
Tenslotte heeft de raadsvrouw ten aanzien van feit 4 betoogd dat verdachte betwist dat de in zijn woning aangetroffen aansteker zodanig op een wapen lijkt, dat het voor bedreiging of afdreiging geschikt zou zijn.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
Motivering bewezenverklaarde
Bij dit vonnis is als bijlage II een overzicht gevoegd van de bewijsmiddelen inhoudende de redengevende feiten en omstandigheden die tot het bewijs van de hierna weergegeven bewezenverklaring hebben bijgedragen.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de ten laste gelegde feiten en de ter zake gevoerde bewijsverweren het navolgende.
Feit 1
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich op 2 april 2013 heeft schuldig gemaakt aan de poging tot moord op [benadeelde partij 1] en overweegt daartoe het volgende.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat er op 2 april 2013 een gesprek heeft plaatsgevonden in het kader van de schoolkeuze van de zoon van verdachte. Bij dit gesprek waren naast verdachte en [benadeelde partij 1], tevens [benadeelde partij 2] en [getuige 1] aanwezig. Tijdens dit gesprek, dat plaats vond in een krappe ruimte, zaten verdachte, [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] aan de ene kant van de tafel – waarbij [benadeelde partij 1] tussen verdachte en [benadeelde partij 2] zat – en [getuige 1] aan de andere kant. [benadeelde partij 2] leidde het gesprek, waarbij [benadeelde partij 1] zich zoveel mogelijk afzijdig hield.
heeft verklaard dat het gesprek op zijn einde liep toen verdachte opeens vanachter zijn rug een groot mes tevoorschijn haalde en daarmee – schuin van boven naar beneden – en slaande/stekende beweging in de richting van zijn borst maakte. [benadeelde partij 1] ging in een reflex naar achteren en viel met zijn stoel achterover, waarbij hij met het mes aan zijn been geraakt werd. Verdachte is daarna – terwijl [benadeelde partij 1] op de grond lag – meerdere keren op hem af gekomen en heeft stekende bewegingen gemaakt in zijn richting, die [benadeelde partij 1] heeft afgeweerd door te schoppen. [benadeelde partij 1] heeft een schoen overgelegd met daarin een snee aan de boven- en onderzijde. [benadeelde partij 1] heeft het verloop van de gebeurtenissen zoals hiervoor weergegeven niet alleen in zijn aangifte geschetst maar, blijkens het proces-verbaal van bevindingen van de verbalisanten die als eerste ter plaatse waren, ook gelijk na het incident op de plaats delict. [getuige 1] heeft in haar verklaring het verloop van het gesprek bevestigd en tevens dat verdachte op een totaal onverwacht moment van achter zijn rug een groot mes pakte, zich naar [benadeelde partij 1] richtte en het mes omhoog hief. [getuige 1] is op dat moment hulp gaan halen buiten de gespreksruimte. [benadeelde partij 2] heeft verklaard dat hij [getuige 1]) zag opspringen en de ruimte uit zag rennen. Toen hij naar [benadeelde partij 1] keek zag hij dat deze op de grond lag en toen al gewond was aan zijn knie. Verdachte stond met het mes naar [benadeelde partij 1] te dreigen. Verdachte heeft de ruimte verlaten toen de toegesnelde collega’s van [getuige 1] de spreekruimte binnenkwamen. Het is de rechtbank niet gebleken dat de verklaringen van de getuigen [benadeelde partij 2] en [getuige 1] innerlijk tegenstrijdig zouden zijn of anderszins onbetrouwbaar. De rechtbank verwerpt het verweer.
De rechtbank stelt vast dat verdachte wisselend heeft verklaard over het steken en het moment waarop [benadeelde partij 1] op de grond viel. In het verhoor van 3 april 2013 heeft verdachte verklaard dat hij het mes van achter zijn rug uit het foudraal haalde, dat hij ‘drie keer met het mes heeft gedaan’ en dat [benadeelde partij 1] op de grond kwam omdat hij hem met het mes had geraakt. Ook heeft hij verklaard dat hij [benadeelde partij 2] eigenlijk ook moest hebben maar dat de man die binnenkwam het verstoorde. Als de man niet was binnengekomen waren ze allebei dood geweest. Later in het verhoor verklaart verdachte dat hij [benadeelde partij 1] bewust probeerde te raken op zijn armen en benen, nadat [benadeelde partij 1] – door de dreiging met het mes – achterover was gevallen. Verdachte zegt dat hij zich eerder heeft ingebeeld hoe hij het mes bij [benadeelde partij 1] volop in zijn borst zou zetten en het dan zou draaien. Verdachte had gezien dat het mes scherp was en bij [benadeelde partij 1] zijn werk had gedaan omdat er een diepe wond zat. Tenslotte heeft verdachte in dat verhoor verklaard dat hij [benadeelde partij 2] eerder had gewaarschuwd dat hij, verdachte, [benadeelde partij 1] met een mes zou snijden als hij zou doorgaan. In het verhoor van 12 april 2013 heeft verdachte verklaard dat [benadeelde partij 1] al gevallen was op het moment dat verdachte het mes uit zijn broeksband pakte, dat hij daarna een zwaaiende beweging heeft gemaakt met het mes en twee of drie keer heeft gestoken (en [benadeelde partij 1] één keer heeft geraakt). Ter terechtzitting heeft verdachte nogmaals herhaald dat [benadeelde partij 1] al op de grond lag terwijl hij het mes uit het foudraal haalde en dat hij, verdachte, met het mes zwaaiende bewegingen in de richting van de plant heeft gemaakt.
De rechtbank stelt vast dat de verklaringen van [benadeelde partij 1], [getuige 1] en [benadeelde partij 2] op elkaar aansluiten en elkaar bevestigen. [benadeelde partij 1] heeft immers verklaard dat hij nog zat terwijl verdachte het mes omhoog hield en dit wordt bevestigd door [getuige 1]. [benadeelde partij 2] verklaart dat [benadeelde partij 1] al gewond was aan zijn been toen hij achterover was gevallen.Dit strookt niet met de verklaring van verdachte dat [benadeelde partij 1] al gevallen was terwijl hij het mes uit zijn broeksband haalde. Gelet op het vorenstaande en mede gelet op de ter terechtzitting getoonde 3D-visualisatie acht de rechtbank de lezing van [benadeelde partij 1] aannemelijk en gaat de rechtbank ervan uit dat verdachte het mes heeft gepakt, dit boven zijn schouder heeft geheven en daarmee een zwaaiende/stekende (Z) beweging in de richting van het bovenlichaam van [benadeelde partij 1] heeft gemaakt. De rechtbank acht het aannemelijk dat [benadeelde partij 1] gedurende die beweging achteruit is gedeinsd en gevallen en – doordat zijn knieën door de val met de stoel omhoog kwamen terwijl zijn lichaam achterover viel – de verwonding aan de knie is ontstaan. De rechtbank acht het voorts aannemelijk dat verdachte nadien – toen [benadeelde partij 1] inmiddels op de grond lag – enkele malen een stekende beweging heeft gemaakt in de richting van [benadeelde partij 1], die deze heeft afgeweerd met zijn voet. Dat verdachte de stekende bewegingen niet in de richting van het slachtoffer zou hebben gemaakt maar in de richting van de plant – zoals door de verdediging gesteld – acht de rechtbank volstrekt onaannemelijk.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [benadeelde partij 1] door het steken een forse wond aan zijn linkerknie heeft opgelopen waarbij een deel van de knieschijf en van het kniekapsel is afgesneden en een slagaderlijke bloeding is veroorzaakt. Volgens de FARR-verklaring past het letsel bij een snijwond met een zeer scherp voorwerp. De stelling van de verdediging dat de wond zou zijn veroorzaakt door chirurgisch ingrijpen ontbeert enige vorm van onderbouwing en behoeft reeds daarom geen verdere bespreking. Overigens vindt de stelling geen steun in de genoemde FARR-verklaring en in het bij de vordering benadeelde partij overgelegde operatieverslag.
In de woning van verdachte is een verpakkingsdoos van een mes, merk Fosco Industries aangetroffen. [getuige 4] heeft de doos herkend aan de prijssticker en heeft voorts verklaard dat hij een dergelijk mes kort voor 2 april heeft verkocht aan een man. Als hem een foto van verdachte wordt getoond verklaart de verkoper dat hij zeker in de winkel is geweest, dat het geen vaste klant van hem is en dat hij niet met zekerheid durft te zeggen dat het de man op de foto is geweest die dat mes kocht. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij zeker weet dat hij één keer in [getuige 4] is geweest en voorts dat hij toen het mes heeft gekocht waarvan de doos in zijn woning is aangetroffen. Verdachte heeft verklaard dat dat 6 – 8 maanden of nog langer geleden was. De rechtbank acht het op grond van het vorenstaande aannemelijk dat verdachte bij het steekincident op 2 april 2013 gebruik heeft gemaakt van het mes dat hij kort daarvoor bij de dumpshop in Dordrecht heeft gekocht. De rechtbank neemt daarbij in overweging dat het onaannemelijk is dat de winkeleigenaar verdachte van een foto zou herkennen als zijn eenmalige bezoek aan die winkel zo lang geleden zou hebben plaatsgevonden. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat het gaat om een mes met een totale lengte van 37 cm, een lemmet van 23 cm en een breedte van 4,2 cm, met daarop een stootplaat. Een beschrijving die overigens overeenstemt met hetgeen [benadeelde partij 1] en de getuigen daarover hebben verklaard.
Uit het voorgaande – in samenhang bezien - volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm zo zeer gericht waren op de dood van het slachtoffer, dat de verdachte opzettelijk moet hebben gehandeld. De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verdachte niet alleen opzet heeft gehad op de dood van [benadeelde partij 1] maar dat er ook sprake was van voorbedachten rade. Immers uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat het gesprek zich in een afrondende fase bevond en de spanning die eerder was ontstaan inmiddels was weggeëbd. Op dat moment heeft verdachte zijn mes gepakt en ingestoken op [benadeelde partij 1] terwijl deze nu juist geen leidende rol in het gesprek innam, maar zich – gelet op eerdere ervaringen met verdachte – min of meer stil hield. Daarnaast heeft de rechtbank hierboven vastgesteld dat verdachte het mes waarmee hij [benadeelde partij 1] heeft aangevallen, kort daarvoor heeft gekocht. Ten slotte kan uit de diverse verhoren van verdachte worden opgemaakt dat hij een langdurig meningsverschil met [instelling] had en redelijk concrete fantasieën had over mogelijke wraakacties richting medewerkers van [instelling]. Zo heeft verdachte onder meer verklaard dat hij op het punt heeft gestaan een receptioniste te gijzelen, het gebouw van [instelling] op te blazen, etc… Deze wraakfantasieën hebben zich ook specifiek op [benadeelde partij 1] gericht. Verdachte heeft verklaard dat hij vooraf had bedacht hoe hij [benadeelde partij 1] zou steken en voorts heeft hij [benadeelde partij 2] bij een huisbezoek gewaarschuwd dat hij [benadeelde partij 1] zou steken.
De voornoemde omstandigheden strekken zich in meer en mindere mate uit over een geruime periode. Gedurende deze hele periode heeft verdachte de tijd gehad om zich te beraden op het besluit om [benadeelde partij 1] te steken en heeft hij de gelegenheid gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en heeft hij de mogelijkheid gehad zich daar rekenschap van te geven. Het dossier bevat geen aanwijzingen dat het handelen van verdachte het resultaat is geweest van een ogenblikkelijke gemoedsbeweging. Naar het oordeel van de rechtbank kan het voorgaande niet anders worden uitgelegd dan dat verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld. Dat een en ander in een flits is gebeurd en niemand het zag aankomen – zoals gesteld door de verdediging - doet aan het vorenstaande niet af. Deze omstandigheid is naar het oordeel van de rechtbank – zoals hiervoor reeds genoemd – immers juist een aanwijzing dat er sprake was van een – relatief – ontspannen sfeer en er bij verdachte geen sprake was van een ogenblikkelijke gemoedsbeweging. De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging.
Feit 2
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [benadeelde partij 1] – in een eerdere fase van het gesprek - heeft bedreigd met de dood. Zowel uit de verklaring van [benadeelde partij 1] als van verdachte volgt, dat verdachte, tijdens het gesprek over de schoolgang van de zoon van verdachte, tegen die [benadeelde partij 1] heeft gezegd: “Ik snij van jou nog eens jouw kop eraf”. Dat de woorden niet bedoeld waren als bedreiging doet, wat daar overigens van zij, aan het voorgaande niet af. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de gekozen bewoordingen, onder de omstandigheden waarin deze zijn geuit van dien aard dat deze bij [benadeelde partij 1] de redelijke vrees hebben doen ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen. De conclusie van de raadsvrouw dat de bedreigingen bij het slachtoffer geen vrees hebben veroorzaakt omdat hij rustig bleef is naar het oordeel van de rechtbank een onjuiste conclusie. De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging.
Feit 3
De rechtbank acht voorts wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [benadeelde partij 2] heeft bedreigd met een misdrijf tegen het leven gericht. Uit de verklaringen van [benadeelde partij 2] en verdachte volgt, dat verdachte tegen [benadeelde partij 2] heeft gezegd: “Jij doet je werk in het vervolg goed” En/of “U blijft ook van mijn zoon af”. Uit de verklaringen volgt voorts dat verdachte – terwijl hij dit zei – een mes van ongeveer 30 cm in de richting van die [benadeelde partij 2] hield èn dat hij enkele ogenblikken daarvoor met dat zelfde mes, een andere persoon in de spreekruimte ernstig had verwond. Naar het oordeel van de rechtbank is hier sprake van een situatie waarin bij [benadeelde partij 2] de redelijke vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen. De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging.
Feit 4
De rechtbank acht ten slotte wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 4 april 2013 in zijn woning een wapen van de categorie I, onder 7 voorhanden heeft gehad. De rechtbank verwerpt de stelling van de raadsvrouw dat het in de woning van verdachte aangetroffen voorwerp niet zodanig op een wapen lijkt dat het voor bedreiging of afdreiging geschikt zou zijn, nu uit het ambtsedig proces-verbaal van 9 april 2013, bijlage 3.AH.1, dossierpagina 173 (zoals opgenomen in de bijlage bewijsmiddelen) van het tegendeel blijkt.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de hiervoor vermelde bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
1.
hij,op
of omstreeks02 april 2013 te Dordrecht ter uitvoering van het door
verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade een
persoon genaamd [benadeelde partij 1] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een mes
althans met een scherp en/of puntig voorwerp
-
eenmaal en/ofmeermalen zwaaiende en/of stekende
en/of slaandebewegingen
in
de richting van de borst en/of een/de arm(en) en/of een/de be(e)n(en),
althansin de richting van het bovenlichaam en/of het (midden)lichaam van
die [benadeelde partij 1] heeft gemaakt en
/of (vervolgens)
- in een been van die [benadeelde partij 1] heeft
gestoken en/ofgesneden,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hijop
of omstreeks02 april 2013 te Dordrecht [benadeelde partij 1] heeft bedreigd
met enig misdrijf tegen het leven gericht,
althans met zware mishandeling,
immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [benadeelde partij 1] dreigend de woorden
toegevoegd "Ik snij van jou nog eens jouw kop eraf
", althans woorden van
gelijke dreigende aard of strekking;
3.
hijop
of omstreeks02 april 2013 te Dordrecht [benadeelde partij 2] heeft bedreigd
met enig misdrijf tegen het leven gericht,
althans met zware mishandeling,
immers heeft verdachte opzettelijk dreigend (een punt van) een mes,
althans
een scherp en/of puntig voorwerp,in de richting van die [benadeelde partij 2] gehouden
en (vervolgens) voornoemde [benadeelde partij 2] dreigend de woorden toegevoegd
"En jij
gaat ook niets doen tegen mijn zoon" en/of"Jij doet je werk in het vervolg
goed"
, althans woorden van gelijke aard of strekking;
4.
hijop
of omstreeks04 april 2013 te Dordrecht een wapen als bedoeld in art.
2 lid 1 Categorie I onder 7° van de Wet wapens en munitie gelet op 3 onder a
van de Regeling wapens en munitie, te weten een door de Minister van Justitie
aangewezen voorwerp dat zodanig op een wapen gelijkt dat het voor bedreiging
of afdreiging geschikt is, te weten een nabootsing van een pistool, welke door
vorm en afmetingen een sprekende gelijkenis vertoonde met een vuurwapen,
namelijk een pistool, merk Pietro Beretta, type Model 92 FS voorhanden heeft
gehad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de bewezen verklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.

5.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Het bewezenverklaarde levert op:
1.
POGING TOT MOORD

2.en 3, telkens,

BEDREIGING MET ENIG MISDRIJF TEGEN HET LEVEN GERICHT

4.
HANDELEN IN STRIJD MET ARTIKEL 13, EERSTE LID, VAN DE WET WAPENS EN MUNITIE

6.De strafbaarheid van de verdachte

6.1
De rapporten van de deskundigen
Uit het door P.K.J. Ronhaar, psychiater, over verdachte uitgebracht rapport van 12 juli 2013 komt onder meer het navolgende naar voren:
Bij betrokkene, een (iets boven-) gemiddeld intelligente man van Egyptische afkomst, is sprake van een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens in de vorm van een
persoonlijkheidsstoornis met vooral narcistische en paranoïde trekken. Hij is op zichzelf gericht en geneigd zichzelf centraal te stellen en zich groot te maken. Hij is daarbij krenkbaar en vasthoudend, soms rigide. In samenhang met zijn narcisme, maar vermoedelijk ook door aspecten uit zijn levensgeschiedenis is betrokkene chronisch wantrouwend naar sommige personen en instanties, vooral als er krenkende gebeurtenissen al eerder een rol hebben gespeeld. Deze paranoïdie is niet zodanig dat op dit punt van waanvorming gesproken kan worden. Middelengebruik speelt geen rol bij betrokkene. In de aanloop naar en ten tijde van de ten laste gelegde feiten was eveneens sprake van genoemde persoonlijkheidsstoornis. Er zijn ten tijde van de ten laste gelegde feiten geen aanwijzingen voor bijvoorbeeld een paranoïde psychotische toestand, noch van beïnvloeding door roesmiddelen. Betrokkene voelde zich al jarenlang tegengewerkt in zijn belangen. Aanvankelijk speelde dit vooral op zakelijk vlak, de laatste jaren is dit het geval bij het onderwijs van zijn
inmiddels 14 jarige zoon. Hij voelde zich al langer durend boos en gekrenkt door de diagnose bij zijn zoon en door de plaatsing in cluster 4 onderwijs. Dat die woede al langer bestond, lijkt afgeleid te kunnen worden uit zijn verklaringen over verregaande wraakgedachten in de maanden voorafgaand aan de ten laste gelegde feiten. Naar de mening van onderzoeker zijn de ten laste gelegde feiten een resultante van de combinatie van (ook reële) externe factoren en betrokkenes persoonlijkheidsstoornis. Zijn persoonlijkheidsstoornis maakte dat hij de externe factoren als onoverkomelijk beleefde. Deze persoonlijkheidsstoornis is echter op zichzelf niet zodanig dat hij
gemakkelijk, zonder langdurig stresserende omstandigheden, tot ernstig gewelddadig gedrag komt. Er zijn geen aanwijzingen dat betrokkene zich ten tijde van de ten laste gelegde feiten in bijvoorbeeld een psychotische toestand bevond. Onderzoeker adviseert, vanwege de duidelijke doorwerking van de persoonlijkheidsstoornis in de ten laste gelegde feiten, betrokkene verminderd toerekeningsvatbaar te achten voor het ten laste gelegde.
Uit het door D. Breuker, forensisch psycholoog, over verdachte uitgebracht rapport van
28 juni 2013 komt het volgende naar voren:
Naar aanleiding van het onderzoek kan bij betrokkene een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens worden vastgesteld in de zin van een narcistische persoonlijkheidsstoornis en paranoïde trekken. Deze persoonlijkheidspathologie was tijdens het tenlastegelegde aanwezig. Vanwege de persoonlijkheidspathologie is bij betrokkene sprake van een verhoogde krenkbaarheid, van een gestoorde emotie- en agressieregulatie en van lacunaire gewetensfunctie. Tegen de achtergrond hiervan schiet hij aanzienlijk tekort in het oplossen en hanteren van conflicten. Onder toenemende druk is hij tevens geneigd op paranoïde wijze invulling te geven aan (conflict)situaties waardoor hij nog meer geneigd is te kiezen voor verkeerde oplossingen voor problemen die het plegen van strafbare feiten, zoals het bij zich dragen van een mes en het plegen van de ten laste gelegde feiten in de hand werken. Betrokkene heeft de ten laste gelegde feiten gepleegd omdat hij zijn emoties en gedrag niet meer in de hand had en ter vergelding van de gevoelens van krenking die door het langlopende conflict bij hem zijn opgestapeld. Geadviseerd wordt om betrokkene als verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen ten aanzien van het plegen van de ten laste gelegde feiten.
6.2
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank volgt de conclusies van voormelde rapporten op grond van de onderbouwing ervan en legt deze ten grondslag aan haar beslissing. Zij is van oordeel dat op grond van het strafdossier, het verhandelde ter terechtzitting en de rapporten van voornoemde deskundigen, voldoende vast is komen te staan dat de ten laste gelegde en bewezen verklaarde feiten in verminderde mate aan verdachte kunnen worden toegerekend.
Nu ook overigens uit het onderzoek ter terechtzitting geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten, is verdachte strafbaar voor de door hem gepleegde strafbare feiten.

7.De strafoplegging

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren, met aftrek van de tijd die door verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft de rechtbank verzocht om bij bewezenverklaring van de feiten rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, waaronder de omstandigheid dat verdachte een lange strijd voert om ervoor te zorgen dat zijn zoon de juiste plek krijgt in het onderwijs en dat hij samen met zijn ex-echtgenote het co-ouderschap heeft over zijn twee kinderen. Daarnaast was verdachte bezig om zijn diploma als beveiliger te halen en weer aan het werk te gaan.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze feiten zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot moord op de locatiedirecteur van de school van zijn zoon, alsmede aan bedreiging van deze directeur en een onderwijsconsulent. Na een langslepend meningsverschil tussen verdachte en diverse onderwijsinstanties omtrent de schoolplaatsing van de zoon van verdachte, vond op
2 april 2013 een gesprek plaats waarbij verdachte, de locatiedirecteur, een onderwijsconsulent en een leerplichtambtenaar aanwezig waren. Gedurende dit gesprek heeft verdachte de locatiedirecteur eerst bedreigd met de dood. Juist op het moment waarop het gesprek zich, volgens meerdere aanwezigen, in een afrondende fase bevond, heeft verdachte van achter zijn rug een groot mes gepakt en hiermee meerdere malen zwaaiende en stekende bewegingen in de richting van de locatiedirecteur gemaakt, zodanig dat het slachtoffer daardoor had kunnen overlijden. Dit is, buiten toedoen van verdachte, niet gebeurd, doordat het slachtoffer achterover viel. Wel heeft het slachtoffer daardoor fors letsel aan zijn linkerknie opgelopen (slagaderlijke bloeding en een deels afgesneden knieschijf en kniekapsel) waarvan niet met zekerheid kan worden gesteld dat dit volledig zal genezen. Verdachte heeft zich vervolgens, met het mes in zijn hand, op de onderwijsconsulent gericht en deze ook bedreigd met de dood. Op het moment waarop de toegesnelde collega’s van de leerplichtambtenaar de ruimte betraden heeft verdachte het pand verlaten.
Dat deze gebeurtenis door de slachtoffers, maar met name door de locatiedirecteur, als zeer schokkend is ervaren en – naast de lichamelijke gevolgen - langdurige gevoelens van angst, onveiligheid en onbegrip heeft veroorzaakt, leidt geen twijfel. Een en ander is ter terechtzitting, door de locatiedirecteur, zeer helder verwoord, waarbij door hem nadrukkelijk is gewezen op het leed dat zijn gezin, en met name zijn kinderen, door deze onbegrijpelijke geweldsuitbarsting, is aangedaan.
Een dergelijke geweldsincident schokt de rechtsorde zeer en brengt ook buiten de directe omgeving van de slachtoffers gevoelens van angst,onveiligheid en verontwaardiging teweeg, waarbij de omstandigheid dat de slachtoffers het geweld werd aangedaan in de uitoefening van een publieke taak mede een rol kan spelen.
Verdachte heeft door zijn handelen geen enkel respect voor andermans leven getoond en hij heeft zowel in het vooronderzoek als op de terechtzitting bij meerdere gelegenheden aangegeven dat hij geen spijt heeft van zijn handelen en dat de slachtoffers – doordat zij hem al die tijd hebben gedwarsboomd in zijn plannen – dit zelf over zich hebben afgeroepen. Verdachte heeft ter terechtzitting zelfs gesuggereerd dat de verwonding van [benadeelde partij 1] – zoals gefotografeerd en beschreven in het proces-verbaal – ‘gefabriceerd’ is door de diverse bij de zorg voor het slachtoffer betrokken instanties. Hoewel niet valt uit te sluiten dat dergelijke uitlatingen mede veroorzaakt worden door de beschreven narcistische persoonlijkheidsstoornis en paranoïde trekken vindt de rechtbank de houding van verdachte schokkend.
Naast voormelde feiten heeft verdachte zich ook schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een op een vuurwapen gelijkend voorwerp.
De hiervoor genoemde deskundigen P.K.J. Ronhaar, psychiater en D. Breuker, forensisch psycholoog, achten de kans op een herhaling van een soortgelijk feit hoog. De persoonlijkheidsstoornis met narcistische en paranoïde trekken zal zonder behandeling blijven bestaan, waardoor krenkingen zich opnieuw zullen kunnen voordoen. Door zijn stoornis voelt verdachte zich sneller dan anderen persoonlijk benadeeld, wat bij hem vooral woede oproept en leidt tot conflicten. Door de combinatie van krenkbaarheid en achterdocht zal verdachte sneller dan anderen in conflicten met personen en/of instanties terechtkomen.
Aanvankelijk hebben beide deskundigen geoordeeld dat het recidivegevaar voldoende bestreden kan worden door een ambulante behandeling bij een forensische psychiatrische kliniek (Het Dok of De Waag) in het kader van een bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijk strafdeel. De psychiater heeft aanvullend gerapporteerd dat verdachte bij de bespreking van het advies boos geworden is toen het (eventuele) gedwongen kader van een dergelijke behandeling ter sprake kwam en dat verdachte zijn plannen voor een langer durend verblijf in Egypte daarmee doorkruist zag. De psychiater heeft gerapporteerd dat verdachte in dat gesprek ‘andere stellige uitspraken deed die een ongunstig licht werpen op de haalbaarheid van bovengenoemd behandeladvies’. De psychiater komt vervolgens tot een getrapt advies waarbij hij adviseert, indien de strafmaat een dergelijke (ambulante) behandeling niet toelaat of betrokkene hier niet bereid, of onvoldoende voor gemotiveerd blijkt, betrokkene klinisch te laten observeren in het PBC. De reclassering sluit zich in een (aanvullend) rapport d.d. 15 juli 2013 aan bij het getrapte advies van de psychiater.
De rechtbank overweegt het volgende. Moord, en de poging daartoe, wordt in ons strafrechtstelsel beschouwd als een van de ernstigste misdrijven. Voor dit feit, in combinatie met de overige bewezen verklaarde feiten, komt in beginsel alleen een langdurige gevangenisstraf in aanmerking. De rechtbank houdt daarbij in strafverminderende zin rekening met de omstandigheid dat de bewezen verklaarde feiten in verminderde mate aan verdachte kunnen worden toegerekend. Daarentegen houdt de rechtbank in strafverhogende zin rekening met de planmatigheid waarmee de delicten zijn uitgevoerd en het gebrek aan erkenning van zijn rol en inzicht van verdachte in de problematiek die aan de delicten ten grondslag ligt.
De rechtbank houdt voorts rekening met de omstandigheid dat het door verdachte gepleegde geweld is begaan in omstandigheden die verband houden met de uitvoering van een publieke taak, waar de rechtbank het onderwijs aan, en het toezicht op de schoolgang van leerplichtige leerlingen toe rekent. De slachtoffers bevonden zich, vanuit hun functie, in een positie waarin zij zich – ondanks eerdere dreigementen van de zijde van verdachte – niet konden onttrekken aan het contact met verdachte en daarmee van het uiteindelijk tegen hen gepleegde geweld. De rechtbank is van oordeel dat deze omstandigheid in strafverzwarende zin moet worden meegewogen. De rechtbank weegt tevens in strafverhogende zin mee dat [benadeelde partij 1], zoals blijkt uit de letselverklaring en de schriftelijke slachtofferverklaring, mogelijk blijvend beperkt zal blijven bij lichamelijke activiteiten, zoals lopen en fietsen, zodat hij mogelijk de rest van zijn leven dagelijks geconfronteerd blijft met deze levensbedreigende gebeurtenis.
Verder houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat de hierboven genoemde deskundigen beiden de kans op herhaling groot achten, zodat het van belang is dat de maatschappij zo lang mogelijk tegen verdachte beschermd wordt.
Alles afwegende komt de rechtbank tot het opleggen van gevangenisstraf van zodanige duur, dat de mogelijkheid van het opleggen van een voorwaardelijk strafdeel wettelijk uitgesloten is. Gelet op het advies van de beide deskundigen, dat behandeling in het kader van een ambulant traject kan plaatsvinden, is de rechtbank van oordeel dat de benodigde behandeling van verdachte ook (op termijn) in het kader van de Voorwaardelijke invrijheidstelling (VI) gestalte kan krijgen.
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank aan verdachte een gevangenisstraf opleggen voor de duur van 10 jaren, met aftrek van de tijd die door verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht. De rechtbank gaat met deze straf boven de eis van de officier van justitie uit, omdat deze onvoldoende recht doet aan de hiervoor genoemde omstandigheden.

8.Het beslag

8.1
De onttrekking aan het verkeer
De rechtbank acht het in beslag genomen imitatiewapen (Beretta) vatbaar voor onttrekking aan het verkeer. Gebleken is dat het bewezenverklaarde feit 4 is begaan met betrekking tot dit imitatiewapen en dit verder van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan
in strijd is met de wet.
8.2
De verbeurdverklaring
De rechtbank acht de in beslag genomen verpakkingsdoos voor een mes (Fosco) vatbaar voor verbeurdverklaring. Gebleken is dat de verpakkingsdoos toebehoort aan verdachte en dat de bewezen verklaarde feiten 1 en 3 zijn begaan met behulp van het in deze verpakkingsdoos behorende mes.

9.De benadeelde partij

De benadeelde partij [benadeelde partij 1] heeft zich schriftelijk in het geding gevoegd en heeft een bedrag van € 1.250,72 ter zake van materiële schade en een bedrag van € 2.000,-- ter zake van immateriële schade gevorderd, vermeerderd met de wettelijke rente.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdediging heeft primair geconcludeerd tot afwijzing van de gehele vordering, gelet op het verweer strekkende tot vrijspraak. Subsidiair heeft de verdediging betoogd dat de gevorderde materiële kosten deels onder de ziektekostenverzekering van de benadeelde partij vallen en het voorts deels pro forma kosten betreffen die niet daadwerkelijk zijn gemaakt (rekening fysiotherapie). Verder acht de verdediging de overgelegde uitspraak ten aanzien van de immateriële schade niet vergelijkbaar met de onderhavige zaak zodat deze geen aansluiting biedt voor het toekennen van een dergelijk bedrag aan de benadeelde partij.
De rechtbank is van oordeel dat de schade een rechtstreeks gevolg is van de bewezen verklaarde feiten 1 en 2 en acht verdachte aansprakelijk voor die schade. De rechtbank gaat voorbij aan het verweer van de verdediging. De rechtbank is van oordeel dat het gevorderde, door de onderbouwing daarvan, voldoende aannemelijk is gemaakt zodat de vordering zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 april 2013.
De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen.

10.De wettelijke voorschriften

De opgelegde straffen en maatregelen berusten op de artikelen 24, 24c, 33, 33a, 33b, 36b, 36c, 36f, 45, 57, 285 en 289 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

11.De beslissing

De rechtbank:
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van verdachte;
- verklaart het ten laste gelegde bewezen op de wijze als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van hetgeen meer of anders is ten laste gelegd;
- verklaart dat het bewezenverklaarde de onder 5 vermelde strafbare feiten oplevert;
- verklaart verdachte strafbaar;
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 10 (tien) jaren;
- beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
- verklaart onttrokken aan het verkeer het in beslag genomen voorwerp, te weten:
imitatiewapen (Beretta);
- verklaart verbeurd het in beslag genomen voorwerp, te weten;
verpakkingsdoos voor mes (Fosco);
Benadeelde partijen
  • veroordeelt verdachte om aan de benadeelde partij
  • veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer
[benadeelde partij 1]€ 3.250,72 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf
2 april 2013 tot aan de dag der algehele voldoening, bij niet betaling te vervangen door
42. dagen hechtenis, met dien verstande dat toepassing van de vervangende hechtenis de betalingsverplichting niet opheft;
43. bepaalt dat bij voldoening van de schademaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.C. Prins, voorzitter, mr. P. Joele en mr. H.W. Schmidt, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C.Y. de Lange, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 juli 2013.
mr. Joele en mr. Schmidt zijn door afwezigheid buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.