ECLI:NL:RBROT:2013:5881

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 juli 2013
Publicatiedatum
31 juli 2013
Zaaknummer
408893
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de rechtbank in verzoek om vervangende toestemming en contactregeling met minderjarige in China

In deze zaak verzoekt een man de rechtbank om vervangende toestemming voor de erkenning van zijn minderjarige kind, dat bij de grootouders in China verblijft, en om een contact- en informatieregeling. De rechtbank heeft op 10 juli 2013 uitspraak gedaan en zich onbevoegd verklaard om van de verzoeken kennis te nemen. De rechtbank baseert zich op verschillende juridische bepalingen, waaronder de artikelen 1, 2 en 12 van Brussel II bis en de artikelen 4 en 5 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996. De rechtbank concludeert dat zij geen rechtsmacht heeft, omdat de gewone verblijfplaats van het kind in China ligt en er geen voldoende verbondenheid met de Nederlandse rechtssfeer is aangetoond.

De man had eerder een verzoekschrift ingediend, waarin hij vroeg om vervangende toestemming voor erkenning, gezamenlijk ouderlijk gezag en een contactregeling. Tijdens de zitting op 12 juni 2013 trok de man zijn verzoek tot gezamenlijk ouderlijk gezag in. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man en de moeder de Nederlandse taal niet machtig zijn, waardoor tolken zijn ingeschakeld voor de zitting.

De rechtbank heeft in haar beoordeling de relevante verdragen en nationale wetgeving in acht genomen. Het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 is van toepassing op de verzoeken, maar de rechtbank concludeert dat zij op basis van dit verdrag en Brussel II bis geen rechtsmacht heeft. De rechtbank heeft zich uiteindelijk onbevoegd verklaard om van de verzoeken van de man kennis te nemen, wat betekent dat er geen inhoudelijke beoordeling van de verzoeken plaatsvond. De beschikking is gegeven door rechter J. van Dort, in aanwezigheid van griffier C. Naujoks, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen drie maanden hoger beroep in te stellen.

Uitspraak

Rechtbank[woonplaats]

Team familie 1
Datum uitspraak : 10 juli 2013
Zaak- / Rekestnummer: C/10/408893 / F1 RK 12-3218

Beschikking in de zaak van:

[verzoeker], hierna te noemen: de man,
wonende te[woonplaats],
advocaat mr. N. Schuerman,
- t e g e n -
[verweerster], hierna te noemen: de moeder,
wonende te[woonplaats],
advocaat mr. A.H. van Haga.
In deze zaak is als bijzondere curator opgetreden:
mr. K.M. van Wijngaarden, advocaat te[woonplaats],
hierna te noemen: de bijzondere curator.

Het verloop van de procedure

Op 11 september 2012 is ter griffie ingekomen een verzoekschrift met bijlagen van de man tot:
- het verlenen van vervangende toestemming voor de erkenning door de man van de
de minderjarige [X] (hierna: de minderjarige);
- het bepalen dat de man gezamenlijk met de moeder belast zijn met het ouderlijk
gezag over de minderjarige;
- het vaststellen van een contactregeling – indien de minderjarige in Nederland zijn
hoofdverblijf heeft – van een weekend per veertien dagen van vrijdag van 16.00
uur tot zondag 18.00 uur, en voor zover en voor de duur dat de minderjarige in het
buitenland woonachtig is een contactregeling vaststellen waarbij de minderjarige
eenmaal per jaar 5 weken bij de man verblijft;
- het vaststellen van een informatieregeling waarbij de moeder de man maandelijks
informeert over de minderjarige.
Bij beschikking van deze rechtbank d.d. 5 december 2012 is mr. K.M. van Wijngaarden benoemd tot bijzondere curator over de hiervoor genoemde minderjarige.
De bijzondere curator heeft een verslag van bevindingen ingediend.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot inwilliging van het verzoek tot het verlenen van vervangende toestemming.
Van de zijde van de man is een brief ingekomen, gedateerd 16 april 2013.
De moeder heeft een verweerschrift ingediend, tot afwijzing van het verzoek ten aanzien van de vervangende toestemming en tot onbevoegdverklaring ten aanzien van de verzoeken tot de ouderlijke verantwoordelijkheid.
De zaak is behandeld op 12 juni 2013.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de bijzondere curator.
Aangezien de man en de moeder de Nederlandse taal niet of onvoldoende machtig zijn, maar wel respectievelijk de Engelse en de Chinese taal, heeft het verhoor plaatsgevonden met bijstand van de mevrouw Rueler, beëdigd tolk in de Engelse taal en de heer Lu, beëdigd tolk in de Chinese taal.
De man heeft ter zitting zijn verzoek ten aanzien van het gezamenlijk ouderlijk gezag ingetrokken, zodat dit verzoek geen beoordeling en beslissing meer behoeft.

De vaststaande feiten

De minderjarige is op[geboortedatum] te[woonplaats] uit de moeder geboren.
De minderjarige verblijft sinds 17 december 2010 bij zijn grootouders (moederszijde) in [verblijfplaats]

De beoordeling

Rechtsmacht

Alvorens overgegaan kan worden tot een inhoudelijke behandeling van de verzoeken dient te worden beoordeeld of de rechtbank bevoegd is tot kennisname van onderhavige verzoeken.
Artikel 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) stelt buiten twijfel dat verdragen en EG-verordeningen bij de bepaling van de rechtsmacht voorrang hebben boven de bepalingen van Rv. De bepalingen van Rv gelden dus slechts voor zover noch verdragen noch verordeningen van de EG van toepassing zijn.
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat zij haar rechtsmacht niet op grond van de nationale wetgeving dient vast te stellen, maar hiervoor aansluiting dient te zoeken bij de supranationale wetgeving, te weten:
  • de Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, Brussel II-bis en
  • het verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de
tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen, ’s-Gravenhage,
19 oktober 1996,‘Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996’.
Brussel II-bis
Op grond van artikel 1, derde lid onder a, alsmede lid 2 onder a is Brussel II bis niet van toepassing op zaken die betrekking hebben op de vaststelling en de ontkenning van familierechtelijke betrekkingen.
De rechtbank stelt voorts vast dat de in artikel 12, derde lid gemaakte uitzondering zich niet voordoet, waarbij in aanmerking dient te worden genomen dat niet is gebleken (en er ook niet van kan worden uitgegaan) dat door partijen op het tijdstip waarop deze zaak bij deze rechtbank aanhangig is gemaakt de bevoegdheid van de Nederlandse rechter uitdrukkelijk dan wel op enige andere ondubbelzinnige wijze is aanvaard.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat haar op grond van de bepalingen in Brussel II-bis geen rechtsmacht toekomt om van de verzoeken van de man kennis te nemen.
Het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996
Blijkens artikel 1 (onder a) van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 heeft het verdrag tot doel de Staat aan te wijzen welke autoriteiten bevoegd zijn maatregelen te nemen ter bescherming van de persoon of het vermogen van het kind.
Ingevolge artikel 4 is het verdrag niet van toepassing op de vaststelling of de ontkenning van familierechterlijke betrekkingen, aldus ten aanzien van het verzoek van de man tot het verlenen van vervangende toestemming voor erkenning. Het verdrag is op grond van artikel 3 (de toekenning, de uitoefening, de beëindiging of de beperking van ouderlijke verantwoordelijkheid) wel van toepassing op de overige verzoeken.
Artikel 5 van het verdrag bepaalt dat de rechterlijke en administratieve autoriteiten van de Verdragsluitende Staat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft bevoegd zijn maatregelen te nemen die strekken tot de bescherming van zijn persoon of zijn vermogen, en thans vaststaat dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige in China is gelegen, is de rechtbank van oordeel dat haar op basis van voormelde bepalingen geen rechtsmacht toekomt ten aanzien van de overige verzoeken van de man.
Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)
Met betrekking tot het verzoek van de man tot het verlenen van vervangende toestemming voor erkenning heeft volgens artikel 5 Rv de Nederlandse rechter in zaken betreffende ouderlijke verantwoordelijkheid geen rechtsmacht indien het kind zijn gewone verblijfplaats niet in Nederland heeft, tenzij hij zich in een uitzonderlijk geval, wegens de verbondenheid van de zaak met de rechtssfeer van Nederland, in staat acht het belang van het kind naar behoren te beoordelen.
Gelet op het voorgaande en nu niet is gebleken dat de zaak een dusdanige verbondenheid heeft met de rechtssfeer van Nederland, is de rechtbank onbevoegd.
Voor toepassing van de uitzonderingsregel, waarbij de Nederlandse rechter kan afwijken van de hoofdregel en zich toch bevoegd kan verklaren, bestaat geen aanleiding, nu de daarvoor vereiste zodanige aanknopingspunten met de rechtssfeer van Nederland dat het belang van het kind, dat zijn gewone verblijfplaats buiten Nederland heeft, ertoe noopt dat de Nederlandse rechter zich bevoegd verklaart, ontbreken.
Resumerend
Nu de rechtbank onbevoegd is van de verzoeken van de man kennis te nemen, komt zij derhalve niet meer toe aan een inhoudelijke beoordeling van deze verzoeken.

Beslissing

De rechtbank,
verklaart zich onbevoegd om van verzoeken van de man kennis te nemen.
Deze beschikking is gegeven door mr. J. van Dort, rechter, in bijzijn van C. Naujoks, griffier en uitgesproken ter openbare zitting.
Tegen deze uitspraak kan binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak door partijen hoger beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage. Een in eerste aanleg niet verschenen partij kan hoger beroep instellen binnen drie maanden na de betekening van deze uitspraak aan hem/haar in persoon dan wel binnen drie maanden nadat zij op andere wijze is betekend en openlijk bekend gemaakt.