In deze zaak verzoekt een man de rechtbank om vervangende toestemming voor de erkenning van zijn minderjarige kind, dat bij de grootouders in China verblijft, en om een contact- en informatieregeling. De rechtbank heeft op 10 juli 2013 uitspraak gedaan en zich onbevoegd verklaard om van de verzoeken kennis te nemen. De rechtbank baseert zich op verschillende juridische bepalingen, waaronder de artikelen 1, 2 en 12 van Brussel II bis en de artikelen 4 en 5 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996. De rechtbank concludeert dat zij geen rechtsmacht heeft, omdat de gewone verblijfplaats van het kind in China ligt en er geen voldoende verbondenheid met de Nederlandse rechtssfeer is aangetoond.
De man had eerder een verzoekschrift ingediend, waarin hij vroeg om vervangende toestemming voor erkenning, gezamenlijk ouderlijk gezag en een contactregeling. Tijdens de zitting op 12 juni 2013 trok de man zijn verzoek tot gezamenlijk ouderlijk gezag in. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man en de moeder de Nederlandse taal niet machtig zijn, waardoor tolken zijn ingeschakeld voor de zitting.
De rechtbank heeft in haar beoordeling de relevante verdragen en nationale wetgeving in acht genomen. Het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 is van toepassing op de verzoeken, maar de rechtbank concludeert dat zij op basis van dit verdrag en Brussel II bis geen rechtsmacht heeft. De rechtbank heeft zich uiteindelijk onbevoegd verklaard om van de verzoeken van de man kennis te nemen, wat betekent dat er geen inhoudelijke beoordeling van de verzoeken plaatsvond. De beschikking is gegeven door rechter J. van Dort, in aanwezigheid van griffier C. Naujoks, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen drie maanden hoger beroep in te stellen.