ECLI:NL:RBROT:2013:5962

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 juni 2013
Publicatiedatum
2 augustus 2013
Zaaknummer
C-10-349217 - HA ZA 10-644
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dekkingsgeschil inzake CAR-verzekering na mislukte boring

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam werd behandeld, betreft het een dekkingsgeschil onder een CAR-verzekering (Construction All Risks) tussen de eiseres, N.V. Duinwaterbedrijf Zuid-Holland H.O.D.N. Dunea, en de gedaagden, Amlin Corporate Insurance N.V. en Delta Lloyd Schadeverzekering N.V., met Marsh B.V. als derde gedaagde. De procedure volgde op een mislukte boring waarbij de pijp die door het boorgat getrokken werd, gebroken is. De rechtbank heeft in eerdere vonnissen, waaronder een tussenvonnis van 1 februari 2012, al enkele feiten vastgesteld en partijen gevraagd om nadere informatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vordering van Dunea primair gericht is tegen de verzekeraars, terwijl de vordering tegen Marsh voorwaardelijk is ingesteld. Dit houdt in dat Dunea Marsh alleen aansprakelijk kan stellen als de verzekeraars geen dekking blijken te bieden.

De rechtbank heeft de feiten van de zaak samengevat en vastgesteld dat er geen debat meer bestaat over een aantal feiten. De CAR-verzekering was gesloten in een verkort traject zonder specifieke eisen of premie-opslag. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de oorzaak van de mislukking van de boring niet met zekerheid kan worden vastgesteld, maar dat montagefouten of gebreken in het materiaal als mogelijke oorzaken worden beschouwd. De rechtbank heeft de verplichtingen van Dunea onder de polis beoordeeld en geconcludeerd dat Dunea in beginsel recht heeft op schadevergoeding op basis van de polisvoorwaarden.

De rechtbank heeft echter ook vastgesteld dat Dunea niet alle redelijke voorzorgsmaatregelen heeft genomen, zoals het ballasten van de pijp en het uitvoeren van automatische metingen van de trekkrachten. De rechtbank heeft de kans dat automatische registratie de schade zou hebben voorkomen geschat op 20% en heeft besloten dat de verzekeraars 80% van de schade moeten vergoeden. De zaak is naar de rol verwezen voor verdere uitlatingen van partijen, waarbij Dunea en de verzekeraars zijn uitgenodigd om overeenstemming te bereiken over de schadevergoeding. De rechtbank heeft de vordering tegen Marsh voorlopig geparkeerd, maar Dunea moet haar standpunt over de aansprakelijkheid van Marsh verder uitwerken.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/349217 / HA ZA 10-644
Vonnis van 12 juni 2013
in de zaak van
de naamloze vennootschap
N.V. DUINWATERBEDRIJF ZUID-HOLLAND H.O.D.N. DUNEA,
gevestigd te Voorburg,
eiseres,
advocaat mr. M. Spanjaart,
tegen
1. de naamloze vennootschap
AMLIN CORPORATE INSURANCE N.V.,
gevestigd te Amstelveen,
gedaagde,
advocaat mr. W.A.M. Rupert,
2. de naamloze vennootschap
DELTA LLOYD SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. W.A.M. Rupert,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MARSH B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. drs. T.L. Cieremans.
Partijen zullen hierna Dunea , Verzekeraars en Marsh genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 1 februari 2012, alsmede de daaraan ten grondslag liggende stukken;
  • de conclusie na tussenvonnis van Dunea, met producties;
  • de antwoordconclusie van Verzekeraars, met producties;
  • de pleidooien, het verkort proces-verbaal daarvan en de ter gelegenheid daarvan overgelegde pleitnota’s van alle partijen alsmede de door Dunea met het oog op het pleidooi bij brief van 31 oktober 2012 toegezonden producties;
  • de akte van verzekeraars;
  • de antwoordakte van Dunea;
  • de antwoordakte van verzekeraars, met producties.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

Het betreft hier een verzekeringsdispuut, en wel een dekkingsgeschil. Nu de vordering zich primair richt tegen verzekeraars, die volgens Dunea dekking onder de CAR-polis dienen te verlenen, is de vordering jegens Marsh slechts voorwaardelijk ingesteld, te weten voor het geval verzekeraars geen dekking blijken te hoeven verlenen (voor welk geval Dunea meent dat Marsh is tekortgeschoten in haar verplichtingen als makelaar/assurantietussenpersoon). Tegen die achtergrond is bij gelegenheid van het pleidooi afgesproken dat de zaak tegen Marsh (informeel) geparkeerd is, totdat vonnis is gewezen tussen Dunea en verzekeraars; dat was in feite een voortzetting van de lijn die in het vonnis van 1 febrauri 2012 was ingezet. De rechtbank beperkt zich dan nu ook eerst tot een bespreking van het debat tussen Dunea en verzekeraars. In 2.18 wordt op de positie van Marsh teruggekomen.
2.2
In het tussenvonnis had de rechtbank op een aantal punten van feitelijke aard nadere informatie gevraagd. De rechtbank stelt naar aanleiding van de bespreking daarvan in de latere stukken vast dat tussen partijen geen debat meer bestaat over een aantal feiten. Deze kunnen als volgt worden samengevat.
De CAR-verzekering is gesloten in een verkort traject. Het werk is slechts in zijn algemeenheid beoordeeld, er zijn geen specifieke vragen of bijzondere eisen gesteld en is geen premie-opslag wegens uitzonderlijkheid van de boring toegepast.
Ter plaatse was destijds (onder meer vanwege de aanwezigheid van later afgebroken kassencomplexen) onvoldoende ruimte voor het gebruik van een gelaste, in één streng door het boorgat te trekken stalen buis. Daarom is voor de onderhavige methode gekozen, die echter vaker wordt gebruikt en zeker niet experimenteel is.
In het bestek was een belaste boring voorzien. Belasten werd echter door de aannemer gelet op eerdere ervaringen bij een soortgelijk project en elders in ditzelfde project niet nodig geacht. Belasten is duur en had nadelen, omdat het hier een drinkwaterleiding betreft (en belasten met slootwater gebeurt). Dunea heeft daarom het advies van haar aannemer opgevolgd, zodat niet belast is geboord.
Voorafgaand aan de tweede boring zijn de drielingen gecontroleerd en van de vormvoorschriften is niet afgeweken. Op advies van de aannemer heeft handmatige registratie eens per 5 minuten (twee keer per drieling van 18 m) plaatsgehad; van automatische registratie is om praktische redenen afgezien (geschikte automatische meetapparatuur was niet op korte termijn beschikbaar).
Er diende, in het kader van de bouw en oplevering van een nieuwe Vinex-woonwijk en het aflopen van het contract met een concurrent van Dunea, in beginsel eind 2008 een operationele leiding te liggen; om die reden wilde Dunea destijds niet langer wachten met de tweede boring. Uiteindelijk is voor een stalen leiding en een ander tracé gekozen; dat was inmiddels mogelijk door de sloop van de kassen.
2.3
Verzekeraars betwisten dat de aannemer nieuwe berekeningen van de trekkrachten heeft gemaakt, doch de rechtbank passeert dat verweer gelet op de berekeningen die Dunea heeft overgelegd (prod. 15 bij conclusie na tussenvonnis ).
2.4
De oorzaak van het mislukken van de tweede boring is niet vastgesteld kunnen worden. Het is zeer onwaarschijnlijk dat een te kleine diameter oorzaak van de verbroken verbinding is geweest. De rechtbank maakt uit de standpunten en stukken over en weer op dat montagefouten of gebreken in het materiaal, al dan niet in combinatie met (te) grote trekkrachten, door de deskundigen als mogelijke oorzaken worden beschouwd.
Tegen het aldus nader uitgekristalliseerde kader is het, gelet op de laatste stukkenwisseling, van belang de hoofdlijn van het geschil nader te duiden.
Het betreft hier een CAR-verzekering, waar Dunea dekking wenst onder sectie I, het werk (onder meer omvattend, volgens art. 22,
alle bouwstoffen en/of materialen en/of componenten die bestemd zijn voor verwerking in het werk), stellende dat het hier een geval betreft waarvoor art. 23 jo clausule 2101006 jo. clausule 201262 in dekking voorziet. Art. 23 houdt in dat dekking bestaat voor “
de kosten van herstel/en of vervangen van het werk en/of enig onderdeel daarvan dat is verloren gegaan, vernietigd of materieel beschadigd (…) ongeacht op welke wijze of door welke oorzaak, met renunciatie aan eventueel anders luidende dekking beperkende wetsartikelen”. Art. 25 bepaalt dat in geval van gedekte schade in beginsel herstel en/of vervangingskosten op basis van herstel in nieuwe staat worden vergoed.
Clausule 201006 bepaalt
“ ingeval van schade aan (horizontaal gestuurde) boringen zullen verzekeraars nimmer meer vergoeden dan de waarde van de oorspronkelijke boring, eventueel verhoogd(…)” Clausule 201262, in het tussenvonnis al integraal overgenomen, voegt daaraan voor zover van belang nog toe
“ingeval van het (…) niet slagen van een boring ten gevolge van een fysieke omstandigheid, vergoeden verzekeraars onder deze polis alle werkelijk te maken directe kosten(…)”.
Artikel 1 van de toepasselijke algemene bepalingen schrijft voor, dat tegenstrijdigheden in bepalingen van gelijke rangorde niet ten nadele van verzekerde worden uitgelegd.
2.7
De rechtbank is van oordeel dat uit het vorenstaande samenstel van bepalingen volgt, dat in beginsel de schade die inzet is van deze procedure gedekt is. Vast staat immers, dat -daargelaten wat daarvan de oorzaak was- de pijp die door het boorgat getrokken werd is gebroken. De stelling van verzekeraars dat dekking ontbreekt omdat er geen sprake is van een materiële beschadiging omdat het werk -de rechtbank neemt aan dat verzekeraars in dit geval in het bijzonder de pijp bedoelen- nooit gaaf is geweest hebben verzekeraars onvoldoende feitelijk onderbouwd. De vaststaande feiten wijzen immers in een andere richting. De pijp wordt in het werk gebouwd, door steeds stukken van 18 m (drie aan elkaar gekoppelde gietijzeren buizen van elk 6 meter -een drieling) door middel van een spie/mof verbinding vast te maken aan het gedeelte dat reeds in de grond zit en naar de andere kant van het boorgat wordt getrokken. Op 18 april 2007 is tijdens dit proces een spie/mofverbinding tussen reeds aan elkaar verbonden gedeelten verbroken. Dat is in beginsel aan te merken als een materiële beschadiging van de pijp, die immers voor het losschieten een ongeveer 800 meter lang, in beginsel gaaf geheel vormde, dat daarna in twee delen was gebroken. Er bestaat in het dossier geen aanknopingspunt voor de gedachte dat die pijp van 800 meter, als daaraan niet getrokken was, spontaan uit elkaar zou zijn gevallen.
Ook de correspondentie naar aanleiding van de eerste, vergelijkbare (en vergoede) schade in 2006 geeft geen aanknopingspunt voor de gedachte dat verzekeraars meenden dat een dergelijk voorval in beginsel niet onder sectie I gedekt zou zijn.
2.8
Dat betekent, dat in beginsel een schadevergoeding op basis van art. 25 van de polis jo. clausule 201006 betaald zou moeten worden.
Dat clausule 201262 een uitbreiding van de dekking behelst staat inmiddels tussen partijen vast, maar dat betekent, gelet op hetgeen onder 2.5 werd overwogen, niet dat toepasselijkheid van deze clausule beslissend is voor de dekking (zodat op Dunea als verzekerde stelplicht en bewijslast van het verzekerd voorval rusten). Het betekent slechts, dat als deze clausule toepasselijk is, Dunea aanspraak kan maken op de -voor Dunea gunstiger- schadevergoeding volgens deze clausule (met name de opslag van 10%).
Omdat onduidelijk is wat de oorzaak van de breuk is en de bewijslast dat het een
fysieke omstandigheidals in die clausule omschreven betreft op Dunea rust, zou Dunea in beginsel bewijs moeten leveren. Blijkbaar (prod.7) beschouwden verzekeraars het “bezwijken van de verbinding” echter bij het eerste voorval in 2006 als een
fysieke omstandigheid, hetgeen ook zonder meer te verenigen valt met de bewoordingen van de clausule, zodat niet valt in te zien waarom dat in 2007 anders zou moeten worden opgevat.
Nu het belang van het onderscheid tussen toepasselijkheid van clausule 201006 ten opzichte van clausule 201262 in termen van schadecijfers volgens de laatste opgave van Dunea beperkt is tot ca. € 1.000,= en met partijen bij gelegenheid van het pleidooi is afgesproken dat partijen, nadat de rechtbank (dit) vonnis heeft gewezen, zich samen over de cijfers zullen buigen, laat de rechtbank het op dit moment bij deze constatering.
2.9
Verzekeraars hebben zich echter op het standpunt gesteld dat, wat er ook zij van het voorgaande, zij niet gehouden zijn tot enige betaling omdat Dunea zich niet heeft gehouden aan de op haar rustende verplichting van art. 7.1.1.
Op basis van de nadere stukken moet worden vastgesteld dat partijen het er over eens zijn dat een verlenging is overeengekomen en dat verzekeraars bij de verlenging geen aanvullende voorwaarden mochten stellen. Voor dat geval heeft de rechtbank in het tussenvonnis van 1 februari 2012 reeds overwogen dat art. 7.1.1 van toepassing is gebleven. Inmiddels staat tussen partijen -terecht- vast dat, nu art. 7:957 BW van regelend recht is, het partijen vrij stond op dat punt anders overeen te komen dan genoemd artikel bepaalt. Dunea stelt dat dat met art. 7.1.1 ook is gebeurd, nu de daar gekozen formulering minder ver gaat dan uit de wet zou voortvloeien. Verzekeraars stellen dat geen sprake is van een afwijking.
2.1
De rechtbank deelt de opvatting van verzekeraars op dat punt niet. De betreffende bepaling strekt, naar de in casu beslissend te achten bewoordingen, minder ver dan art.7:957 BW, hetgeen overigens uitstekend past bij een CAR-verzekering die immers beoogt in een zeer ruime dekking te voorzien. Verzekeraars hebben echter wel gelijk als zij stellen dat art. 7.1.1 niet alleen voorziet in de materie waarop art. 7:957 BW slaat (de bereddingsplicht). Art. 7.1.1 slaat, naar duidelijk is uit de opbouw van de polis (de bepaling staat in art. 7, verplichtingen van verzekerde, onder het kopje algemene verplichtingen) ook op de normale zorgvuldigheidsverplichting die uit hoofde van de redelijkheid en billijkheid in de contractuele relatie tussen verzekerde en verzekeraar in elk geval geldt, en die ziet op het voorkomen van schade.
Zowel bezien vanuit die algemene verplichting als vanuit de bereddingsplicht verplichtte de contractuele bepaling Dunea, zoals ook al in 4.3.5 van het tussenvonnis was overwogen, tot het treffen van de voorzorgsmaatregelen die in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van haar verlangd konden worden (en dus niet tot alle mogelijk te treffen maatregelen).
2.11.1
Nu meer zicht is op die feitelijke omstandigheden en partijen het debat hebben voortgezet stelt de rechtbank vast dat verzekeraars menen dat het niet op hun weg lag om die maatregelen voor te schrijven, maar dat er drie maatregelen zijn die van Dunea concreet gevergd konden worden. In de eerste plaats had Dunea moeten wachten met de tweede boring tot zij meer duidelijkheid over de oorzaak van het mislukken van de eerste boring had althans daaraan zeer grondig onderzoek had gedaan. In de tweede plaats had Dunea de pijp geballast moeten trekken. Tenslotte had Dunea moeten voorzien in automatische continu metingen van de trekkrachten bij de tweede boring.
2.11.2
Voor zover verzekeraars daaraan toevoegen dat van Dunea in 2007 een geheel andere uitvoering van de boring (op een andere plaats, met stalen leidingen) had moeten kiezen miskent zij, dat dat neerkomt op het afzien van de boring. Daarvoor was pas aanleiding als toen redelijkerwijs moest worden aangenomen dat succesvolle uitvoering onmogelijk zou zijn, zelfs als deze boring met de grootste zorg en extra voorzorgsmaatregelen zou worden uitgevoerd.
Dat dit toen het geval was is niet aannemelijk en een relevant, concreet bewijsaanbod is niet gedaan. Dunea heeft onweersproken gesteld en met stukken gestaafd dat soortgelijke grote boringen met dit soort gietijzeren delen veel vaker, en met succes, zijn uitgevoerd. De enkele lengte van de boring is onvoldoende voor een andere inschatting. Voor wat betreft de diepte en de hellingshoek heeft de rechtbank hiervoor vastgesteld dat Dunea nieuwe berekeningen heeft uitgevoerd. Zelfs als die tot andere resultaten leiden dan de door verzekeraars aangehaalde berekeningen is dat voldoende. Ook de berekeningen die verzekeraars aanhalen leiden immers niet tot de conclusie dat deze boring onmogelijk zou zijn.
2.12
Voor wat betreft de onder 2.11 bedoelde eerste eis, meer duidelijkheid aangaande de vorige mislukte boring, acht de rechtbank de door Dunea gedane naspeuringen voldoende. Het laten onderzoeken van de kwestie door Schielab, volgens beide partijen een gerenommeerd bureau, en het nader laten onderzoeken van het materiaal door de leverancier daarvan, Saint Gobain (onderdeel van een groot concern), was aangewezen en dat heeft zij ook gedaan. Daarnaast heeft zij kennis genomen van het rapport van de deskundige van verzekeraars. Uit die bronnen kwamen, hoewel zij het niet met elkaar eens waren, enige op het oog plausibele oorzaken naar voren, te weten een ondeugdelijke montage van de spie/mofverbinding of een toevallig mankement (gietfout in een onderdeel). Er zijn toen onderzoeken gedaan naar de teruggehaalde onderdelen. Dat destijds gebruikelijk onderzoek enig nader licht op de zaak geworpen had acht de rechtbank zeer onwaarschijnlijk. Wellicht had een zeer uitvoerige simulatie (in het veld, op ware grootte) wel relevante gegevens opgeleverd, maar dat was in redelijkheid niet te vergen van Dunea.
2.13
Voor wat betreft het ballasten acht de rechtbank niet van belang dat Dunea daarvan op advies van de aannemer heeft afgezien. Zowel de aannemer als Dunea zijn verzekerden onder de polis; tegenover verzekeraars zijn eventuele onjuiste adviezen van de aannemer aan Dunea toe te rekenen. Dunea had, volgens eigen zeggen, ballasten voorgeschreven in het bestek. Daaruit leidt de rechtbank af dat enerzijds het nut daarvan ook voor Dunea duidelijk was (waarom zou immers een dergelijke maatregel, die geld kost, anders worden voorgeschreven) en anderzijds dat de bezwaren (in termen van het vuil worden van de leiding etc.) kennelijk niet zwaarwegend waren.
Dat Dunea, in een situatie waar extra zorgvuldigheid nodig was vanwege de eerder mislukte boring, heeft ingestemd met het beginnen van de boring met achterwege laten van een door haarzelf aanvankelijk opgenomen voorzorgsmaatregel acht de rechtbank echter op zichzelf niet in strijd met de op haar rustende verplichting, omdat ter zitting bleek dat ballasten ook nog mogelijk is na aanvang van de boring. Nu de zin van ballasten kennelijk is gelegen in de mogelijkheid die dat geeft om de leiding preciezer te positioneren, zodat er minder wrijving ontstaat, zou in redelijkheid ook volstaan hebben kunnen worden met later ballasten.
2.14
Voor wat betreft de automatische metingen is de rechtbank van oordeel dat van Dunea in redelijkheid gevraagd kon worden dat zij niet alleen voorzag in uitgebreidere handmatige registratie van de trekkrachten, zoals zij nu heeft gedaan, maar ook in een continue meting daarvan. Daartoe is kennelijk volgens beide partijen geautomatiseerde meting aangewezen. Het is kennelijk, zij het niet zonder bezwaren, mogelijk om de daaruit te vergaren gegevens te gebruiken voor het onmiddellijk aanpassen van de boring (aanpassen van kracht en snelheid, alsnog ballasten). Dat is een voorzorgsmaatregel die in de situatie van april 2007, toen de tweede boring plaatsvond, door een normaal prudent verzekerde in redelijkheid genomen had moeten worden. Voor dat oordeel is van belang dat dit een lastige -want lange en diepe- boring betrof, dat de eerste boring was misgegaan en dat andere aanpassingen zich hadden beperkt tot betere controle op de buizen en de montage, maar dat niet is overgegaan tot beïnvloeding van de trekkrachten, zoals ballasten. Duidelijk is, en moet ook toen zijn geweest, dat met name de combinatie tussen de soliditeit van (de mof/spieverbindingen en montage van) de buizen en de omvang van de daarop uitgeoefende trekkrachten van belang was om breuk te voorkomen. Daarbij passen dus maatregelen op beide punten.
Dat Dunea zelf ook vond dat betere registratie nodig was is evident, anders zou niet tot uitgebreidere handmatige registratie zijn besloten. Dat volstaat echter niet; ook metingen om de 5 minuten geven immers niet het vereiste doorlopende beeld dat nodig is om het opbouwen van te grote trekkrachten tijdig te signaleren. Uit de stukken blijkt voorts, dat Dunea (of haar aannemer) kennelijk een poging heeft gedaan om een automatisch registratie-apparaat te bemachtigen. Zij zag daarvan zelf dus destijds nut en noodzaak. Dat het enige tijd en geld zou vergen om een dergelijk apparaat bedrijfsklaar ter plekke te hebben is onvoldoende grond om daarvan af te zien. Dat de kosten prohibitief zouden zijn geweest is gesteld noch gebleken. Dat de aannemer niet wilde wachten is duidelijk, maar dat in objectieve zin zodanige haast bij de boring was dat deze niet enige maanden zou kunnen wachten is niet aannemelijk geworden. Uit de uiteindelijke voltooiing drie jaar later is een duidelijke aanwijzing voor het tegendeel af te leiden.
2.15
Dat betekent, dat thans moet worden bezien of is voldaan aan de eisen van art. 8.1, te weten dat de schade direct verband moet houden met het niet nakomen van de verplichting en verzekeraars daardoor in hun belang geschaad zijn.
Nu de oorzaak van de schade niet is opgehelderd kan, naar eigenlijk tussen partijen wel in confesso is, niet met zekerheid gezegd worden wat er zou zijn gebeurd als Dunea haar verplichting wel was nagekomen en dus ook niet, of dan de schade achterwege zou zijn gebleven. Het is zelfs niet zo dat dit aannemelijk is. Denkbaar is immers dat registratie geen extreme trekkrachten had gesignaleerd terwijl toch een breuk optrad of dat registratie weliswaar extreme trekkracht had gesignaleerd, maar te laat om nog effectieve maatregelen te nemen. De stelling van verzekeraars, dat de onredelijk zware bewijspositie waarin zij aldus gebracht zou worden, voor rekening van Dunea moet komen in die zin dat de bewijslast moet worden omgekeerd onderschrijft de rechtbank niet. Voor een dergelijke vergaande maatregel, die slechts bij hoge uitzondering op zijn plaats is, is in de verhouding tussen een CAR-verzekeraar en haar verzekerde geen ruimte. Zelfs voor de minder vergaande figuur van het voorshands bewezen/aannemelijk achten van dit directe verband ziet de rechtbank onvoldoende grond.
2.16
Bewijslevering is, ook volgens verzekeraars, slechts mogelijk door middel van een deskundigenbericht. In de visie van verzekeraars zal dus een deskundigenbericht moeten worden gelast.
De rechtbank zal daartoe echter niet overgaan, want zij acht het uitermate onwaarschijnlijk dat een deskundige zal kunnen aangeven dat het niet toepassen van automatische registratie in direct causaal verband staat met de schade, in die zin dat met zekerheid gezegd kan worden dat die registratie de schade wel of niet had kunnen voorkomen. De rechtbank verwacht zelfs niet dat een deskundige een semikwantitatief (in termen van percentages) verband zal kunnen aangeven. Het deskundigenbericht zou hoogstens kunnen dienen om de rechtbank in staat te stellen zich een beter beeld te vormen van de betrokken waarschijnlijkheden, maar wil het daartoe enig houvast kunnen geven zal vermoedelijk een zeer uitgebreid, langdurig en kostbaar onderzoek noodzakelijk zijn, dat bovendien ernstig zal worden bemoeilijkt door het feit dat van feitelijk voorhanden fysiek onderzoeksmateriaal geen sprake meer is.
2.17
De rechtbank schat, alle hiervoor weergegeven omstandigheden wegend, de kans dat automatische registratie de schade zou hebben voorkomen op 20%. De rechtbank gaat er daarbij vanuit dat de trekkracht bij vrijwel alle in aanmerking komende oorzaken van de schade in elk geval enige rol zal hebben gespeeld (de kans dat de pijp als daarop in het geheel geen kracht was uitgeoefend spontaan bezweken zou zijn acht de rechtbank verwaarloosbaar klein), maar dat heel goed mogelijk is dat ook een normale trekkracht (die dus niet tot aanvullende maatregelen zou hebben geleid) al tot het bezwijken van de pijp zou hebben geleid, dat registratie van te grote kracht te laat zou zijn geweest om aanvullende maatregelen te treffen, dat aanvullende maatregelen de schade niet zouden hebben voorkomen of dat de automatische registratie geen aanvullende informatie ten opzichte van de handmatige registratie zou hebben opgeleverd. De rechtbank schat de kans dat één of meer van die genoemde situaties zich zou hebben voorgedaan op 80% in.
Met toepassing van het proportionaliteitsbeginsel, dat hier, gelet op de rechtsverhouding tussen partijen in de vorm van de CAR-verzekering en de aard van de geschonden verplichting van toepassing is, leiden deze overwegingen tot de beslissing dat verzekeraars 80% van de schade zullen hebben te vergoeden.
2.18
Nu met Dunea en verzekeraars bij het pleidooi is afgesproken dat zij zelf zullen proberen om overeenstemming te bereiken over de cijfers zal de rechtbank de zaak naar de rol verwijzen. Indien Dunea en verzekeraars het eens worden kunnen zij dat berichten, waarna de zaak geroyeerd kan worden. Als zij het niet eens kunnen worden kunnen zij een akte nemen over de omvang van de schade.
2.19
Uit het voorgaande blijkt, dat de rechtbank de vordering zo opvat dat, nu verzekeraars in elk geval een deel van de schade hebben te vergoeden, aan de vordering jegens Marsh niet wordt toegekomen en Dunea in beginsel gehouden is haar proceskosten te vergoeden.
Als Dunea meent dat ook in dat geval Marsh jegens haar aansprakelijk zou zijn (bijvoorbeeld voor de andere 20% van de schade) heeft zij dat standpunt tot dusver onvoldoende uitgewerkt. Dat valt haar echter niet aan te rekenen, gelet op de proceseconomische aanpak van de zaak, waarin het debat tussen Dunea en Marsh voorlopig is geparkeerd. In dat geval dient Dunea dus een nadere akte te nemen, tegelijk met de onder 2.18 bedoelde akte, waarna Marsh kan reageren.

3.De beslissing

De rechtbank
Verwijst de zaak naar de rol van 14 augustus 2013 voor uitlatingen van Dunea als bedoeld in 2.18 en 2.19, waarna verzekeraars mogen reageren op de akte als bedoeld in 2.18 en Marsh op de akte als bedoeld in 2.19.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en in het openbaar uitgesproken op 12 juni 2013.
106/
427