ECLI:NL:RBROT:2013:5993

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 juli 2013
Publicatiedatum
5 augustus 2013
Zaaknummer
C-10-392124 - HA ZA 12-1
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en bodemverontreiniging in het kader van de Wet bodembescherming

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 10 juli 2013 uitspraak gedaan in een bodemzaak tussen de publiekrechtelijke rechtspersoon De Staat der Nederlanden (Ministerie van Infrastructuur en Milieu) en een gedaagde, die eigenaar was van verschillende percelen grond. De Staat vorderde schadevergoeding van de gedaagde wegens onrechtmatige daad, specifiek in verband met ernstige bodemverontreiniging op de percelen die in eigendom waren van de gedaagde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde sinds 1969 eigenaar was van de percelen en dat er gedurende deze periode verschillende bedrijfsactiviteiten hebben plaatsgevonden die hebben geleid tot verontreiniging van de bodem en het grondwater. De Staat stelde dat de gedaagde in strijd heeft gehandeld met de Hinderwetvergunning en dat de verontreiniging na 1 januari 1975 is ontstaan, waardoor de gedaagde aansprakelijk is op basis van artikel 75 van de Wet bodembescherming (Wbb). De rechtbank heeft geoordeeld dat de Staat voldoende bewijs heeft geleverd dat de gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld en dat de verontreiniging op de bedrijfspercelen mede door zijn handelen is veroorzaakt. De rechtbank heeft echter ook vastgesteld dat er onvoldoende bewijs is dat de gehele verontreiniging na 1 januari 1975 is ontstaan, wat betekent dat de Staat mogelijk niet in zijn geheel kan terugvorderen. De zaak is aangehouden voor verdere bewijslevering en om te onderzoeken of er een minnelijke regeling kan worden getroffen. De rechtbank heeft de partijen opgeroepen om te verschijnen voor een zitting op 13 september 2013, waarbij de mogelijkheid van een schikking en de specificatie van de kosten aan de orde zullen komen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/392124 / HA ZA 12-1
Vonnis van 10 juli 2013
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN INFRASTRUCTUUR en MILIEU),
gevestigd te 's-Gravenhage,
eiser,
advocaat mr. K. Winterink,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. W.J. Nomen.
Partijen zullen hierna de Staat en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
  • de dagvaarding, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • de conclusie van repliek, met producties;
  • de conclusie van dupliek;
  • de pleitnotitie van de Staat d.d. 28 november 2012 (in het kader van de schriftelijke pleidooien) met producties;
  • de pleitnotitie van [gedaagde] d.d. 12 december 2012;
  • de antwoordpleitnota van de Staat d.d. 9 januari 2013.
Aan [gedaagde] is akte niet dienen verleend ter zake van haar antwoordpleitnotitie.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zover re niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voor zover van belang - het volgende vast:
eigendomssituatie
[gedaagde] is sinds 19 mei 1969 eigenaar geweest van een aantal percelen in [woonplaats], aan de [adres]. Op een deel van de percelen werd landbouw bedreven en op een deel van de andere percelen oefende hij gedurende enige tijd een bedrijf uit. Het landbouwperceel heeft thans kadastraal de nummers B 7471 en B 7470; aanvankelijk maakten deze onderdeel uit van perceelnr. B 4491. De bedrijfspercelen hebben thans kadastrale nrs. B 7702 en 7703. Zij maakten aanvankelijk deel uit van perceelnr. B 4490.
2.2
Perceel B 6357 (vroeger B 2874), gelegen nabij de onder 2.1 bedoelde percelen aan de [adres], is het perceel waarop [gedaagde] enige tijd heeft gewoond in de woning met adres [adres 1]. Dit perceel behoort en behoorde niet aan [gedaagde] in eigendom toe.
Op het aangrenzende perceel B 6358 (vroeger ook B 2874) staat de woning [adres 2]; dit perceel is in 1999 door [gedaagde] verkocht aan [X].
De percelen B 6357 en 6358 worden ook het woonterrein genoemd.
2.3
Het (landbouw)perceel B7471 is op 11 oktober 1983 verkocht aan [Y], die het in 2001 op zijn beurt heeft (door)verkocht.
2.4
Op 9 oktober 2007 heeft [gedaagde] B 7702 verkocht aan [X].
Op 31 juli 2007 heeft [gedaagde] B 7703 en in januari 2010 B 7470 verkocht aan de gemeente Lansingerland.
overheidsbemoeienis
2.5
Sedert 1 juli 1976 heeft [gedaagde] een eenmanszaak gedreven, die als bedrijfsomschrijving heeft laten registreren laad- en losbedrijf, groothandel in ongeregelde goederen, markt- en straathandel in gebruikte automobielen, autosloperij, opslagbedrijf en het recupereren van bouwafval.
Op 8 maart 1977 is aan [gedaagde] een Hinderwetvergunning afgegeven met het oog op een transportbedrijf aan de[adres 1]. Deze vergunning bevat een aantal voorwaarden, waarbij onder A, voor zover thans relevant:
“ 6. Het is in de inrichting verboden:
. vluchtige stoffen, oliën of vetten in de riolering te lozen of op het open terrein te laten uitvloeien;
. afvalstoffen, zoals blikken, papier, emballagemateriaal, gebruikte poets-doeken anders te bewaren dan in gesloten bussen, vaten of bakken;
. olie anders te bewaren dan in vloeistofdicht vaatwerk;
(…)
f. anders dan in daartoe bestemde brandstofreservoirs van motorvoertuigen, meer dan 10 liter benzine aanwezig te hebben; de benzine moet zijn geborgen in goed gesloten metalen bussen;
g. afvalstoffen van welke aard dan ook op het open terrein te verbranden. (…)”
2.6
Op 9 juli 1980 heeft de gemeente [woonplaats] (thans opgegaan in de gemeente Lansingerland, zowel Lansingerland als [woonplaats] zullen hierna de gemeente worden genoemd) een inspectie uitgevoerd.
2.7.1
Op 27 juni 1983 heeft het college van B en W van de gemeente [gedaagde] bevolen zijn inrichting te sluiten. Dit bevel luidt voor zover thans van belang als volgt:
“(…)
overwegende:
dat in strijd met het bepaalde in voorwaarde A.2 in de inrichting op onordelijke wijze sloopmaterialen zijn gedeponeerd, alsmede bouwpuin is gestort;
dat in strijd met het bepaalde in voorwaarde A.6 onder a zowel vluchtige vloeistoffen en afgewerkte olie op het terrein van de inrichting zijn gestort c.q. uitgevloeid;
dat in strijd met het bepaalde in voorwaarde A.6 onder g in de inrichting afvalstoffen worden verbrand;
(…)
overwegende overigens:
dat de inrichting, zoals zij geschetst is in voornoemde beschikking is uitgebreid met:
. de opslag van puin;
. de opslag van sloopmateriaal;
. een loods (…) waarin o.m. een autospuiterij gevestigd is;
. een nissenhut (…) waarin kennelijk eveneens lak-spuitwerkzaamheden worden uitgevoerd;
. een ledige verticale olietank met een waterinhoud van 50 m3;
. een verticale olietank met een waterinhoud van 30 m3, inhoudende ca. 10 m3 dieselbrandstof; (…)
dat buiten het oorspronkelijk grondoppervlak van 60 x 60 m, de inrichting is uitgebreid met (…)
r. enige tankwagens en aanhangers, geheel of gedeeltelijk gevuld met dieselbrandstof;
s. een nissenhut met een grondoppervlak met 5 x 30 m;
t. een twintigtal geheel of gedeeltelijk ledige oude brandstoftanks met inhouden, variërend tussen 2.500 en 8.000 liter;
dat buiten het oorspronkelijk grondoppervlak, de inrichting aan de westzijde is uitgebreid met een opslag van sloopmateriaal en open stalen containers, ten dele gevuld met afgewerkte olie;
overwegende tenslotte:
dat uit onderzoekingen laatstelijk in opdracht d.d. 5 december 1980 aan T.N.O., Dienst Grondwaterverkenningen, is gebleken dat de bodem ter plaatse van de inrichting in ernstige mate is verontreinigd met organische verbindingen;
dat uit het bovenstaande blijkt dat niet alleen de inrichting niet voldoet aan alle aan de vergunning verbonden voorwaarden, doch tevens, zonder vergunning aanmerkelijk is uitgebreid en niet meer gezien kan worden als overwegend transportbedrijf;
bevelen u ingevolge het bepaalde in art. 28 lid 1 der Hinderwet de gehele inrichting, inclusief de bovenomschreven uitbreidingen daarvan te sluiten. (…)
2.7.2
Een door [gedaagde] ingediend verzoek tot het, bij wege van voorlopige voorziening, schorsen van de tenuitvoerlegging van dat besluit is door de voorzitter van de afdeling geschillen van bestuur van de Raad van State bij beschikking van 23 augustus 1983 afgewezen.
2.8
Op 23 juli 1985 en in maart 1987 zijn onderzoeken op het bedrijfsterrein ingesteld door diverse overheidsinstanties, onder meer de politie.
2.9
Op 19 maart 1987 heeft de Officier van Justitie een voorlopige maatregel op basis van art. 28 WED genomen. Deze luidt voor zover thans van belang als volgt:
“(…)
Gehoord de rapportage d.d. 18 maart 1987 (…);
Gezien het proces-verbaal van bevindingen en handelen van [Z], opsporingsambtenaar van Schieland, tevens onbezoldigd ambtenaar van het korps rijkspolitie en [Q], bijzonder opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 17 van de Wet op de economische delicten;
welke onder meer inhouden dat: [gedaagde],
(…), wonende te [woonplaats], [adres 1],
op zijn bedrijfsterrein gelegen aan de [adres 1] te [woonplaats], kadastraal bekend gemeente [woonplaats], sectie B, perceelnummer 4490,
. chemische afvalstoffen, als bedoeld in artikel 1, lid 1 van de Wet chemische afvalstoffen, waarvan anderen zich hebben ontdaan, bewaart, bewerkt, verwerkt of vernietigt; en/of
. afgewerkte olie, als bedoeld in artikel 1, lid 1 van de Wet chemische afvalstoffen inzamelt; en/of
. van anderen afkomstige afgewerkte olie, als bedoeld in artikel 1, lid 1 van de Wet chemische afvalstoffen, bewaart, bewerkt, verwerkt of vernietigt; en/of
. zich van chemische afvalstoffen, als bedoeld in artikel 1, lid 1 van de Wet chemische afvalstoffen en/of afgewerkte olie, als bedoeld in genoemd artikel 1, lid 1, ontdoet door deze -al dan niet in een verpakking- op of in de bodem te brengen; (…)
Beveelt dat genoemde [gedaagde] zich onthoudt, van de handeling(en) en/of gedraging(en) genoemd onder 1 t/m 8 op een wijze welke in strijd is (zijn) met de Wet chemische afvalstoffen en/of de Afvalstoffenwet en/of de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en/of de Hinderwet en/of de krachtens de Hinderwet aan hem verleende vergunning;
Beveelt dat genoemde [gedaagde] ervoor zorg draagt, dat
de op zijn terrein aanwezige chemische afvalstoffen en/of afgewerkte olie en/of afvalstoffen en/of verontreinigende en/of schadelijke stoffen, worden opgeslagen en/of bewaard op een door (een) ambtena(a)r(en)
) van het ingevolge genoemde Wetten bevoegde gezag en/of
) van de Rijkspolitie te Berkel en Rodenrijs
nader te bepalen plaats; (…)”
2.1
Op 27 juni1988 is [gedaagde] door de politierechter veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden en het stilleggen van het (transport)bedrijf voor een jaar.
2.11
Een rapport nr. 88.760.2 van IGF, opgemaakt in opdracht van de provincie Zuid-Holland (hierna: de provincie) d.d. 17 augustus 1990 luidt voor zover thans van belang als volgt:
“(…)
6. INTERPRETATIE EN VERONTREINIGINGSSITUATIE
Navolgend wordt per lokatiedeel de huidige verontreinigingssituatie kort beschreven.
Bedrijfsterrein westzijde
Op het westelijke deel van het bedrijfsterrein hebben gedurende een periode van enkele tientallen jaren bedrijfsactiviteiten plaatsgevonden. Op dit terreindeel wordt over het gehele oppervlak, met uitzondering van het met beton verharde gedeelte, een sterk geroerde, puinhoudende toplaag aangetroffen die in dikte varieert van enkele decimeters tot maximaal 1,5 m. In de toplaag wordt een sterk variërende verontreinigingssituatie aangetroffen. Gemiddeld blijkt de toplaag licht tot matig verontreinigd met zware metalen en licht met PAK. Plaatselijk worden hogere concentraties gemeten met uitschieters tot boven de C-waarde.
(…)Aan de zuidzijde van dit terreindeel blijkt het gehalte aan E0C1 matig tot sterk verhoogd.
Onder de genoemde toplaag wordt een voornamelijk uit klei bestaande laag aangetroffen. Aan de noordwestzijde van dit lokatiedeel wordt in deze laag tot op een diepte van minimaal 1,9 m m.v. een sterke verontreiniging aan olie en aromaten geconstateerd.
Het grondwater op en rond het westelijke deel van de lokatie blijkt gemiddeld licht tot matig verontreinigd met zware metalen en matig tot sterk met vluchtige aromatische koolwaterstoffen. Plaatselijk worden aromaten tot een diepte van tenminste 7,0 m 4- m.v. aangetoond. (…)
Direct rond het oostelijke lokatiedeel alsmede in het eerste watervoerende pakket worden in het grondwater enkele zware metalen en aromaten in concentraties rond de A-waarde gemeten.
Woonterrein
(…) In de toplaag worden matig verhoogde gehaltes aan zware metalen alsmede licht verhoogde concentraties aan PAK gemeten. Achter het woonhuis is een HBO -tank aanwezig. Organoleptisch werd hier een olie-achtige verontreiniging waargenomen. Deze is analytisch niet bevestigd.
Het grondwater blijkt in ieder geval plaatselijk sterk verontreinigd met koper en zink. Andere verontreinigingen warden in het grondwater niet aangetoond.
Naast de toegangsweg ter hoogte van het woonterrein wordt in de daar geplaatste peilbuis een matig verhoogd benzeengehalte gemeten.
Landbouwperceel
Volgens de beschikbare informatie is op het landbouwperceel bleekaarde en slib gestort. Dit wordt door de veldwaarnemingen bevestigd. Uit de analyseresultaten blijkt dat de geroerde slibhoudende bodem gemiddeld licht verontreinigd is met zware metalen en PAK. Aan de westzijde van het landbouwperceel ter plaatse van het braakliggende terrein is de verontreiniging matig. Uit voorgaand onderzoek blijkt verder wel een duidelijke verontreiniging met parameters als Cl-, Nat, CZV en BZV.
Het grondwater aan de westzijde van het landbouwperceel blijkt matig verontreinigd met koper. Behoudens een licht verhoogd aromaatgehalte worden verder geen verontreinigingen aangetoond. Verontreiniging met stoffen gerelateerd aan de bleekaarde is niet uit te sluiten. (…)
Verontreinigingssituatie (…)
In de verontreinigde toplaag worden met name zware metalen en PAK aangetroffen.(…) Uit de analyses van het grondwater blijkt (…). Verspreiding zal met name in horizontale richting naar het oppervlaktewater optreden.
De aangetroffen verontreiniging aan minerale olie kent beperkte verspreidingsmogelijkheden. In opgeloste vorm en als oliefilm kan een deel zich met het infiltrerende regenwater in de richting van de sloten verspreiden. Bij voldoende hoge concentraties kan de olie in de kleilaag doordringen. Plaatselijk is dit reeds het geval.
De sterke PAK-verontreiniging die op enkele plaatsen wordt aangetroffen betreft met name de middelzware PAK. De verontreiniging bevindt zich zowel boven als onder het grondwaterniveau. Uit de analyseresultaten van het grondwater blijkt dat geen uitloging van betekenis optreedt. Indien de PAK-verontreiniging samen voorkomt met een verontreiniging aan olie-achtige verbindingen en aromaten, kan mobilisatie van de PAK optreden.
De verontreiniging aan vluchtige aromatische koolwaterstoffen heeft potentieel grote verspreidingsmogelijkheden. Dat verspreiding reeds heeft plaatsgevonden blijkt uit de analyseresultaten van de grondwater-monsters. Opgemerkt dient te worden dat verspreiding voornamelijk met het grondwater in horizontale richting zal plaatsvinden. Verspreiding in verticale richting wordt beperkt door de hydrologische omstandigheden.(…)
De aanwezigheid van bleekaarde ter plaatse van het landbouwperceel resulteert in een constante uitspoeling van ionen van zouten en organische materialen naar het grondwater. Vanwege het hoge zuurstof-verbruik van met name de organische verbindingen vormt dit een hoge belasting voor het zelfreinigend vermogen van het oppervlaktewater waar de stoffen uiteindelijk in terecht komen.
Gelet op de resultaten van het slootslibonderzoek heeft in belangrijke mate verspreiding via het oppervlaktewater plaatsgevonden, als gevolg waarvan het slootslib plaatselijke sterk verontreinigd is met aromaten en minerale olie, alsmede matig met zware metalen en PAK. (…)
Op het landbouwperceel worden consumptiegewassen verbouwd. Het betreffende lokatiedeel is in de bewortelingszone verontreinigd met zware metalen en PAK. Op dit perceel waar voedingsgewassen worden verbouwd, wordt in de toplaag voor cadmium de signaalwaarde voor grond waarop voedingsgewassen worden verbouwd overschreden. Deze signaalwaarde wordt gegeven door de Landbouwcommissie Milieukritische stoffen. Aan de westzijde worden tevens te hoge concentraties aan lood en zink gemeten. Op dit deel van het terrein worden voor zover bekend geen gewassen verbouwd. (…)
Moestuin
Achter de woning (…) is een moestuin aanwezig. Ter plaatse is in de toplaag een licht verhoogd gehalte aan zware metalen gemeten. Cadmium wordt in een concentratie boven de B-waarde aangetroffen, namelijk 14 mg/kg d.s. Bij een dergelijke concentratie is opname van cadmium in verschillende gewassen goed mogelijk. Een definitieve uitspraak over het werkelijke risico kan slechts na analyse van een groter aantal monsters warden gedaan. (…)
8. CONCLUSIES
(…)
Aan de hand van de verzamelde informatie en de resultaten van veld- en laboratoriumonderzoek zijn de volgende conclusies te trekken:
(…)
Bedrijfsterrein westzijde
Op het westelijk deel van het bedrijfsterrein is een matig met zware metalen en licht met PAK verontreinigde toplaag aanwezig. In de geroerde laag worden plaatselijk hogere concentraties gemeten (tot boven de C-waarde). De verontreiniging aan zware metalen wordt in het grondwater teruggevonden. PAK worden in het grondwater, niet gemeten. De toplaag is visueel sterk verontreinigd met minerale olie. Plaatselijk wordt op grotere diepte een olie- en aromaat verontreiniging aangetoond. Ook het grondwater is hier ernstig verontreinigd met aromaten. Verspreiding treedt met name op in horizontale richting boven de slecht doorlatende kleilaag. De verontreiniging aan zware metalen en PAK vormen bij het verrichten van werkzaamheden op het terrein een risico voor de gezondheid. Vanwege de mogelijke aantasting van kunststof drinkwaterleidingen kan de verontreiniging aan aromaten een bedreiging voor de drinkwaterkwaliteit betekenen.
De verontreinigingen vormen vanwege hun verspreiding naar het oppervlaktewater een constante belasting voor het milieu.
Bedrijfsterrein oostzijde.
Ook hier wordt een matig met zware metalen en licht met PAK verontreinigde toplaag aangetroffen. Plaatselijk wordt tevens een verontreiniging aan E0C1 en minerale olie gemeten. De verontreinigingen kunnen zich met het door de toplaag infiltrerende regenwater verspreiden naar de omringende sloten. Bij werkzaamheden in en op de verontreinigde bodem zijn risico's aanwezig voor de gezondheid.
Vanwege de aanwezigheid van een met grof puin gevulde kuil, die een oppervlak heeft van meer dan 500 m2, kon op dit terreindeel niet overal geboord worden. Tussen het puin, dat naar zeggen tot circa 3 m m.v. kan worden verwacht, kunnen zich verontreinigingen bevinden. (…)
Woonterrein
Ter plaatse van het woonterrein wordt een verontreiniging aan zware metalen en PAK aangetoond. De verontreiniging aan zware metalen wordt tevens in het grondwater gemeten. Ter plaatse van de moestuin achter de woning wordt een matig verhoogd cadmiumgehalte gemeten in één grondmonster. Bij dergelijke cadmiumconcentraties is opname door gewassen goed mogelijk.
In het grondwater wordt een sterk verhoogd koper- en zinkgehalte gemeten. Deze verontreiniging vormt geen direct risico voor de volksgezondheid.
Landbouwperceel
Ter plaatse van het landbouwperceel heeft storting van bleekaarde en slib plaatsgevonden.(…) De stortingen hebben ter plaatse van het landbouwperceel niet geleid tot een aantoonbare verontreiniging met zware metalen.
Op het westelijk deel van dit terrein wordt tevens puin aangetroffen. Hier worden matig verhoogde concentraties aan zware metalen en PAK gemeten. Daar dit deel van de lokatie niet voor het verbouwen van gewassen wordt gebruikt blijven risico's met betrekking tot de volksgezondheid beperkt tot die bij direct contact met de verontreinigingen.
(…)
AANBEVELINGEN
De lokatie "[gedaagde]" aan de [adres] te [woonplaats] is plaatselijk ernstig verontreinigd (concentraties ruim boven de C-waarde). De uitspoeling van verontreinigingen naar de omringende sloten resulteert in een constante belasting van het oppervlaktewater. Mogelijk treedt tevens verspreiding op naar het diepere grondwater. De verontreiniging resulteert op bepaalde punten in een verhoogd risico voor de volksgezondheid.
Gelet op het bovenstaande is sanering van de lokatie gewenst. Teneinde de mogelijkheden van sanering uit te werken, wordt aanbevolen een sanerings-onderzoek uit te voeren gericht op sanering van de verontreiniging ter plaatse van het bedrijfsterrein.
Op de lokatie is geen sprake van een stationaire toestand, op het terrein zijn chemische afvalstoffen aanwezig die vanwege het ontbreken van bodembeschermende maatregelen in de toekomst tot bodemverontreiniging kunnen leiden. Geadviseerd wordt deze stoffen van het terrein te verwijderen teneinde verdere verontreiniging van de bodem te voorkomen. (…)”
2.12
Een rapport van Geofox, opgemaakt in opdracht van de provincie d.d. 13 mei 1998 luidt voor zover thans van belang als volgt:
“(…)
Verontreinigingssituatie woonterrein [gedaagde]
Voor dit terreindeel geldt dat in het grondwater tot circa 3,0 m -mv sterk tot licht verhoogde gehalten aan zware metalen aanwezig zijn. Verder zijn licht verhoogde gehalten aan minerale olie en BTEX gemeten. In het grondwater uit de wel zijn licht verhoogde gehalten door benzeen, chroom en tetrachlooretheen aangetoond. Het is onzeker of dit een indicatie is van verontreinigingen in het diepere grondwater.
Interpretatie
De aangetoonde grondwaterverontreinigingen hangen vermoedelijk samen met de aanwezige verontreinigingen in de puinlaag op dit terreingedeelte. De oorzaak van de aangetoonde verontreinigingen in het water uit de wel is onzeker.
Verontreinigingssituatie landbouwperceel
In het freatisch grondwater tot circa 3,0 m -mv op het landbouwperceel zijn plaatselijk minerale olie en zware metalen (lood, chroom en arseen) in sterk verhoogde concentraties vastgesteld. (…) Globaal kan gesteld worden dat in het grondwater minerale olie, BTEX en zware metalen in licht verhoogde gehalten aanwezig zijn. (…)
7.1
Conclusies
Hieronder worden in het kort de belangrijkste conclusies van het nader bodemonderzoek weergegeven:
Op het onderzochte terrein in eigendom van de heer [gedaagde] is sprake van sterke verontreinigingen in grond en grondwater. Door het onderzoek is op verantwoorde wijze vast komen te staan dat de verontreiniging op de locatie geldt als een ernstig geval van bodemverontreiniging.
Op het onderzochte landbouwperceel in eigendom van de heer [Y] is sprake van sterke verontreinigingen in het grondwater. Door het onderzoek is op verantwoorde wijze vast komen te staan dat deze verontreiniging op de locatie geldt als een ernstig geval van bodemverontreiniging.
Door onderhavig onderzoek is aangetoond dat in diverse sloten op de onderzoekslocatie ernstig verontreinigde baggerspecie aanwezig is.
In de huidige situatie bestaan op de locatie geen actuele humane risico's. Er is geen sprake van actuele ecologische risico's en actuele verspreidingrisico's.
7.2
Aanbevelingen
Voor de locatie worden per deelterrein de volgende aanbevelingen gedaan.
Aanbevolen wordt het nader bepalen van de verontreinigingssituatie van het grondwater in het eerste watervoerend pakket in de omgeving van boring 40.
Geadviseerd wordt de milieuhygiënische kwaliteit van de geteelde landbouwprodukten op het landbouwperceel te laten onderzoeken.
Geadviseerd wordt voor de locatie een saneringsonderzoek naar te nemen saneringsmaatregelen te laten uitvoeren. (…)”
Op 9 april 2001 heeft de provincie een beschikking gegeven, onder verwijzing naar de onder 2.11 en 2.12 genoemde rapporten. Deze houdt voor zover thans van belang in, dat sprake is van een geval van ernstige verontreiniging als bedoeld in art. 29 Wbb, dat sprake is van een hoge mate van urgentie en dat uiterlijk binnen 4 jaar na de beschikking met de sanering moet worden begonnen.
2.14
Bij beschikking d.d. 18 maart 2010 heeft de provincie ingestemd met een deelsaneringsplan van de gemeente voor een deel van de bedrijfspercelen en het landbouwperceel. (B 7470 en 7703). Deze percelen zijn inmiddels gesaneerd.
Overeenkomst
Een gespreksverslag d.d. 17 mei 2006 van [W] (onderhandelaar namens [gedaagde], opm. rb.) luidt voor zover thans van belang als volgt
:
”(…) [E] (onderhandelaar namens de gemeente, opm. rb) overlegt een brief (…) waaruit blijkt dat de totale saneringskosten zijn bepaald op € 1.060.000,=. Na enig overleg komen [E] en [W] tot de conclusie dat niet alle saneringskosten voor rekening zouden moeten blijven van [gedaagde] . Partijen gaan ervan uit dat totaal € 550.000,= voor rekening zou moeten komen van [gedaagde], opgebouwd uit één bedrag van € 24.000,= plankosten, € 497.0000,= aan grondreinigingskosten en een bedrag van 10% onvoorzien van € 50.000,--. (…)”
2.16
Een brief d.d. 30 juni 2006 van [E] aan [W] in het kader van de aankoop van B 4490 luidt voor zover thans van belang als volgt:
“(…) Voor de aankoop van het genoemde perceel doen wij u namens de gemeente een schadeaanbod van € 710.000,00. Dit bedrag is inclusief alle schade doch exclusief eventuele belastingschade,. (…) De gemeente is bereid het perceel in de huidige milieukundige staat over te nemen en zal dan voor eigen rekening en risico overgaan tot
sanering van het betreffende perceel. Wel stelt de gemeente dan als voorwaarde dat een korting wordt toegepast op de koopsom vanwege deze saneringskosten. Deze korting is door de gemeente berekend en vastgesteld op een totaalbedrag van € 550.000,=.(…)”
2.17
De overeenkomst van 2007 bedoeld in 2.4 hiervoor tussen [gedaagde] en de gemeente houdt voor zover relevant in:
“(…)
Indien de saneringskosten onverhoopt hoger of lager uit zouden vallen dan de hiervoor genoemde € 550.000,=, dan is dit geheel voor rekening en risico van koper. Verkoper zal derhalve in de toekomst nimmer aansprakelijk worden gesteld uit hoofde van saneringskosten, asbestverwijdering of welke vorm van sanering dan ook.(…)”
De bijbehorende leveringsakte van 31 juli 2007 houdt voor zover thans van belang in
“(…)
1. De koopprijs van het verkochte bedraagt:TWEEHONDERD VIJFENTWINTIGDUIZEND EURO (€ 225.000,00).De kosten van sanering wegens ernstige bodemverontreiniging van het verkochte is door partijen vastgesteld op VIJFHONDERD VIJFTIGDUIZEND EURO (€ 550.000,00), welke kosten tevens voor rekening van de gemeente komen, zodat de tegenprestatie derhalve bedraagt ZEVENHONDERD VIJFENZEVENTIGDUIZEND EURO (€ 775.000,00). (…)
wordt verwezen naar artikel 10 van de koopovereenkomst waarin woordelijk staat vermeld:
"1.
Verkoper verklaart het verkochte te hebben gebruikt als opslagterrein.
2. Het is zowel verkoper als koper bekend dat er feiten zijn waaruit blijkt dat het verkochte zodanig ernstig verontreinigd is met giftige, chemische en/of andere (gevaarlijke) stoffen, dat het aannemelijk is dat deze verontreiniging ingevolge thans geldende milieuwetgeving en/of milieurechtspraak aanleiding geeft tot sanering of tot het nemen van andere maatregelen.
(…)3. Verkoper en koper verklaren de kosten van de benodigde sanering van het verkochte te hebben vastgesteld op vijfhonderd vijftigduizend euro (€ 550.000,00), welk bedrag in mindering op de tegenprestatie ad zevenhonderd vijfenzeventig duizend euro (€ 775.000,00) als bedoeld op pagina 2 van deze overeenkomst, is gebracht. Koper verklaart de kosten van de benodigde sanering en het benodigde saneringsplan geheel voor zijn rekening te nemen. De uitvoering van de sanering zal geheel voor rekening en risico van de koper plaatsvinden, tevens onder vrijwaring van de verkoper voor iedere aansprakelijkheid en bijdrageplichtigheid (…). Indien en voorzover zou blijken dat de kosten van de sanering hoger uitvallen dan de thans door de koper verwachte kosten ad vijfhonderd vijftigduizend euro (€ 550.000,00) dan zal de verkoper nimmer gehouden zijn enige bijdrage aan deze hogere kosten te leveren.(…)”
2.18
De leveringsakte d.d. 12 januari 2010 bedoeld in 2.4 hiervoor houdt voor zover thans van belang in :
“(…) De koopprijs van het verkochte bedraagt (…) € 315.337,50 (…)
Bodemonderzoek, ondergrondse tanks/asbest
Artikel 5(…) 2. Het is zowel verkoper als koper bekend dat er feiten zijn waaruit blijkt dat het verkochte zodanig ernstig verontreinigd is (..) dat deze (…) aanleiding geeft tot sanering
(…)4. Verkoper en koper verklaren verkopers bijdrage in de kosten van de benodigde sanering van het verkochte te hebben vastgesteld op vijftienduizend euro (...) Indien en voor zover zou blijken dat de kosten van de sanering hoger uitvallen (…) dan zal verkoper nimmer gehouden zijn enige bijdrage aan deze hogere kosten te leveren(…)”.

3.Het geschil

De Staat vordert  samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 158.883,= alsmede de kosten van onderzoek en sanering van de verontreiniging aangetroffen in de bodem van de percelen kadastraal bekend gemeente [woonplaats], B 6357, 6358, 7471 en 7702, op te maken bij staat, vermeerderd met rente en kosten.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer en concludeert tot afwijzing met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van de Staat in de kosten.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

De Staat stelt zich op het standpunt dat [gedaagde] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door de bodem (en het grondwater) op de onder 2.1 en 2.2 genoemde percelen ernstig te verontreinigen, zodat hij ingevolge (de Interimwet Bodemsanering dan wel de opvolger daarvan) de wet Bodembescherming (Wbb) jegens de Staat gehouden is tot vergoeding van kosten van onderzoek en sanering. De onrechtmatigheid is enerzijds gegrond op handelen in strijd met de Hinderwetvergunning en anderzijds op handelen en nalaten in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid. De vordering valt uiteen in twee delen, een vordering tot vergoeding van reeds gemaakte onderzoekskosten door de gemeente, de provincie en/of de Staat, en een vordering tot vergoeding van nader te bepalen kosten, niet alleen van onderzoek, maar ook van sanering.
Algemeen toetsingskader
4.3
Tussen partijen is op zichzelf in confesso dat in elk geval op een gedeelte van de onder 2.1 en 2.2 bedoelde percelen sprake is van bodemverontreiniging. De rechtbank leest in de processtukken van [gedaagde] ook geen betwisting van de stelling van de Staat dat deze bodemverontreiniging voldoende ernstig is om te nopen tot sanering (op enig moment) van in elk geval de bedrijfspercelen.
[gedaagde] beroept zich kennelijk voor wat betreft de hem verweten onrechtmatige daad op het ontbreken van relativiteit, nu de gestelde verontreiniging (voornamelijk) op eigen percelen van [gedaagde] ziet. Hij baseert op dat verweer zijn stelling, dat niet art. 75 lid 1 Wbb van toepassing is, doch slechts art. 75 lid 5 Wbb.
Dat verweer faalt.
Art. 75 Wbb schept geen aansprakelijkheid, maar geeft, kort gezegd, regels voor het verhaal door de Staat op de vervuiler van, eventueel mede door lagere overheden, gemaakte (onderzoeks)kosten in verband met bodemverontreiniging. Vastgesteld moet -nog steeds- worden, of wel voldaan is aan de eisen die de wet -art. 6:162 e.v. BW- stelt aan aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad, waarvan onderdeel uitmaakt het relativiteitsvereiste.
Het is reeds bijna 20 jaar vaste jurisprudentie, dat -behoudens hier niet ter zake doende uitzonderingen- een veroorzaker van bodemverontreiniging (ook op het eigen perceel) slechts aansprakelijk jegens de overheid is als die verontreiniging is veroorzaakt na 1 januari 1975. Vanaf dat moment wordt geacht aan het relativiteitsvereiste voldaan te zijn, omdat toen genoegzaam bekend was of in elk geval redelijkerwijs moest zijn dat de overheid zich verontreiniging van de bodem aantrok, ook als de overheid geen eigenaar van die bodem was.
Dat betekent, dat voor zover het gaat om verontreiniging die na 1 januari 1975 door [gedaagde] is veroorzaakt, de vordering moet worden beoordeeld op de voet van art. 75 lid 1 Wbb.
4.4
De Staat stelt, doch [gedaagde] betwist dat de verontreiniging op de bedrijfspercelen dateert van na 1 januari 1975. Op dat -feitelijke- verweer wordt hierna teruggekomen. Als dat verweer hout snijdt, moet de vordering in zoverre worden afgewezen, zonder dat aan toetsing aan art. 75 lid 5 Wbb wordt toegekomen. De Staat heeft zich immers uitdrukkelijk niet op dat laatste artikellid willen baseren. (zie conclusie van repliek 3.2.1-3.2.6).
hinderwetvergunning
4.5
Het is aan de Staat als eiser om te stellen en in voorkomend geval te bewijzen dat is voldaan aan de eisen voor aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad. Voor zover het de onrechtmatigheid als element daarvan betreft staat deze niet vast met het enkele feit dat gehandeld is in strijd met de Hinderwetvergunning. De Hinderwet voorzag in regels op allerlei gebied, die zeker niet zonder meer alle ten doel hadden de hier aan de orde zijnde belangen van schone bodem en grondwater te behartigen. Overtreding van de vergunningsvoorschriften is dus slechts relevant als het gaat om de voorschriften die wel met dat doel waren opgenomen.
4.6.1
Voorts vloeit in de visie van de rechtbank uit het systeem van de Hinderwet voort dat de vergunning geografisch niet verder strekt dan het terrein waarop het bedrijf werd uitgeoefend. Ook de overtreding van de voorschriften ziet dus slechts op dat terrein.
De Staat heeft, voor zover hij dat al anders zou zien, niets gesteld ter ondersteuning van die gedachte.
Tussen partijen is in confesso dat de Hinderwetvergunning alleen op percelen B 7702 en 7703 zag, dus op de bedrijfspercelen.
4.6.2
Voor wat betreft de begrenzing in de tijd staat vast dat schending van de vergunningsvoorschriften na 1 januari 1975 moet zijn geweest, omdat de vergunning van 1977 dateert. Dat aspect behoeft in zoverre geen nadere aandacht.
4.7
Dat de voorschriften zijn overtreden (en dat daardoor verontreiniging van bodem en grondwater is ontstaan) baseert de Staat op het sluitingsbevel van 1983 (2.7.1), de onder 2.11 en 2.12 geciteerde onderzoeksrapporten, de voorlopige maatregel van de OvJ (2.9) alsmede de strafrechtelijke veroordeling van 1988 (2.10).
[gedaagde] heeft niet, althans niet behoorlijk gemotiveerd, betwist dat hij relevante vergunningsvoorschriften heeft overtreden. Wel voert [gedaagde] aan dat onvoldoende is gebleken van verontreiniging van de bodem ten gevolge van die overtredingen. Uit de bevindingen van de politie blijkt voorts, dat wel maatregelen ter voorkoming van verontreiniging waren getroffen (solide betonnen platenvloer met opstaande rand).
4.8.1
De rechtbank is van oordeel dat de Staat voorshands zijn stellingen voldoende heeft bewezen. Daartoe wordt als volgt overwogen.
De strafrechtelijke veroordeling kan in dit verband geen rol spelen. Duidelijk is, dat deze mede moet hebben gezien op milieudelicten. De vaststaande oplegging van de bijkomende straf (art. 7 WED) van (tijdelijke) stillegging van de onderneming is niet mogelijk voor het commune delict valsheid in geschrift, doch slechts voor een economisch delict als bedoeld in de Wet Economische Delicten, waaronder bepaalde milieudelicten. Dat destijds andere economische delicten dan milieudelicten aan de orde waren is gesteld noch gebleken. Het standpunt van [gedaagde] dat hij slechts veroordeeld is voor valsheid in geschrift moet dus onjuist geacht worden.
Toch baat dit de Staat niet, nu onduidelijk is of overtreding van de Hinderwet(vergunning) in de tenlastelegging opgenomen is geweest. Het was aan de Staat, die zich op deze veroordeling beroept, om zijn stelling op dit punt nader te staven.
De andere genoemde en hiervoor deels geciteerde beslissingen van de gemeente en de provincie zijn echter, zoals daaruit blijkt, in elk geval mede gebaseerd op het
uitvloeien van vluchtige vloeistoffen en olie op het terreinals bedoeld (en verboden) in de voorwaarden bij de vergunning.
4.8.2
Dat de uit het eerste onderzoeksrapport blijkende verontreiniging mede daardoor is veroorzaakt is weliswaar betwist, doch die betwisting acht de rechtbank onvoldoende gemotiveerd. Vast staat, dat op het (bedrijfs)terrein door opsporingsambtenaren een situatie is aangetroffen waar met name minerale olie was uitgevloeid over de bodem en afvalstoffen verspreid lagen en waar zij overtreding van de vergunningsvoorschriften op dat punt hebben geconstateerd. Dat dit tot verontreiniging als in het rapport vermeld kan hebben geleid is duidelijk. Het had op de weg van [gedaagde] gelegen om toe te lichten en te onderbouwen dat en waarom het causaal verband desniettemin ontbreekt. De enkele constatering dat op een bepaalde plaats wel deugdelijke maatregelen waren genomen (betonnen platen met opstaande rand) is daartoe niet voldoende; een dergelijke voorziening beschermt immers niet het gehele -betrekkelijk grote- terrein.
Bedrijfspercelen-voorts
4.9
Op basis van dezelfde gegevens, in dit verband wel in combinatie met de strafrechtelijke veroordeling, acht de rechtbank voorshands bewezen dat verontreiniging van de bedrijfspercelen in elk geval mede door onrechtmatig handelen van [gedaagde], los van overtreding van de vergunning, is veroorzaakt. Weliswaar heeft [gedaagde] wel voldoende aangevoerd om nader onderzoek (bewijslevering, deskundigenbericht) noodzakelijk te maken naar de bijdrage aan de verontreiniging van voor 1 januari 1975, doch de daartoe door [gedaagde] in het geding gebrachte stukken zijn niet voldoende als onderbouwing van de stelling dat de gehele verontreiniging van voor 1 januari 1975 dateert (als [gedaagde] dat al heeft willen stellen).
Vrijwaring
4.1
Het voorgaande, in combinatie met de uit de stukken blijkende ernst van de verontreiniging van de bedrijfspercelen (die [gedaagde] niet voldoende gemotiveerd heeft betwist), brengt mee dat [gedaagde] naar het zich laat aanzien in elk geval ten dele aansprakelijk is, op grond van art. 75 lid 1 Wbb, voor de onderzoekskosten van de Staat. In beginsel zou dus nadere instructie noodzakelijk zijn om ter zake beslissingen te kunnen te nemen.
De rechtbank ziet daartoe echter in dit stadium geen aanleiding, vanwege het beroep van [gedaagde] op de vrijwaring in de akte van levering bij de onder 2.4 bedoelde verkooptransactie.
4.11
[gedaagde] heeft zich op het standpunt gesteld, en dat ook onderbouwd, dat voordat de onder 2.4 bedoelde koopovereenkomst met de gemeente werd gesloten is onderhandeld over de verontreiniging van de grond en over de kosten van sanering, in welk verband ook “plankosten” zijn besproken. Naar aanleiding van die onderhandelingen is de vrijwaring opgenomen. [gedaagde] meent, dat hij er van uit mocht gaan dat deze vrijwaring ook zag op de onderzoekskosten als thans gevorderd. De Staat heeft dat ontkend, doch baseert zich daarbij uitsluitend op de taalkundige betekenis van de gebruikte bewoordingen en het identiteitsverschil tussen de gemeente en de Staat.
De rechtbank is, op basis van het thans beschikbare materiaal, van oordeel dat uitleg van de overeenkomst volgens de Haviltex-maatstaf, die hier gehanteerd dient te worden, meebrengt dat [gedaagde] inderdaad in redelijkheid heeft mogen verwachten dat de vrijwaring zou zien op alle kosten samenhangend met de sanering van de bodemverontreiniging van de verkochte percelen, waaronder begrepen de thans gevorderde onderzoekskosten voor zover deze op die percelen zien en door de gemeente zijn gemaakt.
Deze kosten waren ten tijde van het sluiten van die overeenkomst al gemaakt en dus aan de gemeente, naar in elk geval [gedaagde] mocht aannemen, bekend. Die kosten zijn, ook volgens de Staat, gemaakt met het oog op (de noodzaak van) de sanering. Het afgesproken bedrag dat, wegens de kosten samenhangend met de sanering, in mindering werd gebracht op de prijs was aanzienlijk (€ 550.000,=), zodat het vanuit dat oogpunt redelijk is dat [gedaagde] meende, dat deze daarin verdisconteerd waren; daarbij komt dat vast staat dat nadrukkelijk over het benodigde saneringsplan is gesproken en de vrijwaring verder ruim geformuleerd is (“vrijwaring voor iedere aansprakelijkheid en bijdrageplichtigheid”). Nu zijdens de Staat niets is aangevoerd dat steun geeft aan de gedachte dat desniettemin [gedaagde] had moeten begrijpen dat deze kosten niet inbegrepen waren, acht de rechtbank het beroep op de vrijwaringsclausule voorshands deugdelijk voor zover dit ziet op het verkochte deel van het bedrijfsterrein (B 7703) en de kosten van de gemeente.
Dat [gedaagde] contracteerde met de gemeente en niet met de Staat doet daaraan, anders dan de Staat bij herhaling en met verve, betoogt, niet zonder meer af. Voor zover de nu door de Staat te verhalen kosten door de gemeente zijn gemaakt acht de rechtbank het beroep op verschil in identiteit tussen de beide overheidsinstanties in dit opzicht voorshands naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar gegeven de omstandigheid dat de Staat naast eigen kosten ook de kosten van gemeente en provincie verhaalt (zie pleitnotitie onder 7.5), en tot dusver niet bereid is die kosten uit te splitsen. Van de Staat mag dan ook worden verlangd dat hij de kosten uitsplitst, waarna op dit punt zal worden teruggekomen.
Landbouwperceel
4.12
Uit de conclusie van repliek onder 3.7.8 en 3.7.9 maakt de rechtbank op dat de Staat niet wil vorderen de nog te maken onderzoeks- en/of saneringskosten die betrekking hebben op het landbouwperceel B 7470 (dat door de gemeente is gekocht van [Y], die het weer had gekocht van [gedaagde]) maar wel de ter zake van dat perceel reeds gemaakte onderzoekskosten.
Ten aanzien van dat perceel kan [gedaagde] zich niet op vrijwaring beroepen; [gedaagde] heeft dit immers niet aan de gemeente overgedragen, maar aan [Y].
De onderzoekskosten zijn dus verschuldigd, als is voldaan aan de eisen dat sprake is van een onrechtmatige daad (de Hinderwetvergunning speelt hier geen rol) en als voldoende duidelijk is dat en tot welk bedrag deze kosten zijn gemaakt.
4.13
Aan dat laatste vereiste is wel voldaan ten aanzien van het gemaakt zijn van de kosten op zichzelf; de door de Staat overgelegde overzichten met accountantsgoedkeuring acht de rechtbank daarvoor voldoende, zeker nu van een specifiek verweer geen sprake is. De Staat zal echter wel, zoals [gedaagde] meermalen heeft verzocht, maar de Staat tot dusverre heeft geweigerd, een specificatie dienen over te leggen. (zoals overigens ook al uit overweging 4.11 voortvloeit).
4.14
Voor wat betreft de onrechtmatige daad is de rechtbank van oordeel dat op basis van de thans beschikbare stukken voldoende is komen vast te staan dat op het landbouwperceel sprake is geweest van onrechtmatig handelen.
De onder 4.7 genoemde stukken die in die richting wijzen hangen, op de onderzoeksrapporten en de beschikking van 9 april 2001 na, alle rechtstreeks samen met de bedrijfsuitoefening die, naar het zich laat aanzien, voornamelijk op het bedrijfsterrein hebben plaatsgevonden. Deze dienen dus buiten beschouwing te blijven, tenzij zij voldoende duidelijke aanwijzingen bevatten dat zij ook op het landbouwperceel zien. Voor een deel van die stukken is dat inderdaad het geval.
Het onderzoeksrapport uit 1988 (2.11) vermeldt uitdrukkelijk een bron van verontreiniging op het landbouwperceel, te weten de (vervuilde) bleekaarde. Voorts zijn daar zware metalen en PAK aangetroffen. Het rapport uit 1998 (2.12) stelt vast dat licht verhoogde gehalten zware metalen, PAK, minerale olie en vluchtige aromatische koolwaterstoffen zijn aangetroffen. Hoewel geen actuele humane risico’s zijn vastgesteld, wordt wel aangetekend dat de hier geteelde producten wellicht de normen overschrijden. Het terrein wordt aangemerkt als een ernstig geval. De rechtbank acht daarmee, bij gebreke van behoorlijke betwisting, voldoende vaststaan dat het hier een ernstig geval van bodemverontreiniging in de zin van de Wbb betreft.
Na 1 januari 1975?
4.15
Het hiervoor geschetste toetsingskader (4.3) brengt mee, dat de Staat moet stellen en bewijzen dat de verontreiniging na 1 januari 1975 door [gedaagde] is veroorzaakt. De rechtbank is van oordeel dat de Staat dit weliswaar deels bewezen heeft, maar dat [gedaagde] voldoende gemotiveerd heeft betwist dat de gehele verontreiniging na 1 januari 1975 is ontstaan.
Met name de door de Staat zelf overgelegde producties, waaruit blijkt dat al sedert het midden van de jaren 60 van de vorige eeuw een flink, en toenemend, deel van het terrein gebruikt werd voor de opslag en stort van materialen is van belang. Dat betekent, dat bewijslevering door de Staat -in beginsel door deskundigen, maar wellicht ook door getuigen- aan de orde is; hoewel er wel een bewijsaanbod is, is het de vraag wat op dat punt haalbaar is. De rechtbank zal een comparitie gelasten om dit met partijen te bespreken. Daarbij kan ook aan de orde komen of, bij wijze van praktisch alternatief, volstaan kan worden met een schatting (van een percentage van de verontreiniging dat voor 1 januari 1975 is ontstaan).
Woonterrein
4.16
Voor wat betreft het woonperceel geldt mutatis mutandis hetzelfde als hiervoor onder 4.14 en 4.15 werd overwogen. De rechtbank voegt daaraan nog het volgende toe. Uit de rapporten blijkt in 1988 verontreiniging met zware metalen en PAK bestaan te hebben; met name het monster waaruit een verhoogd cadmiumgehalte bij de moestuin blijkt is relevant. In 1998 wordt een sterk verhoogd PAKgehalte en een matige tot lichte verontreiniging met minerale olie en zware metalen vermeld. Ook hier is echter gemotiveerd betwist dat de gehele verontreiniging dateert van na 1 januari 1975; de situatie zal ter comparitie worden besproken.
Tevens kan dan aan de orde komen wat de situatie is rond de [X.1]. Op basis van de door de Staat overgelegde stukken, waaronder uittreksels uit het Handelsregister, gaat de rechtbank ervan uit, dat [gedaagde] in elk geval van 1972 tot 1999 aan de[adres 1] heeft gewoond en vanaf dat moment aan de [adres 2], en dat [gedaagde] in elk geval een gedeelte van de periode na 1975 heeft gewoond op en gebruik heeft gemaakt van de terreinen met de in 2.1 genoemde kadastrale nummers.
Andere verweren
De rechtbank merkt uit proceseconomische overwegingen alvast op, dat [gedaagde] geen beroep op eigen schuld van de Staat toekomt. Het is vaste jurisprudentie dat de pleger van een onrechtmatige daad de toezichthoudende overheid slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden kan tegenwerpen dat deze hem niet, door betere controle en/of eerder ingrijpen, van zijn onrechtmatig handelen heeft weerhouden. Dat de gemeente na het bepaald stevige ingrijpen in de jaren ‘80, ondanks de waarschuwing dat [gedaagde] in de gaten werd gehouden, naderhand niet opnieuw heeft ingegrepen is niet zo’n zeer uitzonderlijke omstandigheid.
4.18
Evenmin kan worden volgehouden dat de Staat jegens [gedaagde] gehouden was om de betreffende terreinen al in 1985 te saneren. Voor een dergelijke verplichting bestaat geen grond. De Staat kan en mag, net als de gemeente en de provincie, als verantwoordelijke, zorgvuldige overheid de beslissing om te saneren af laten hangen van een aantal factoren van maatschappelijk belang. Nu vast staat dat hier geen sprake was van acuut gevaar voor de gezondheid ontbreekt elke aanwijzing dat de Staat hier zijn, aanzienlijke, beleidsruimte te buiten is gegaan.
4.19
Het beroep op matiging kan pas worden beoordeeld als enerzijds duidelijk is wat de omvang van de betalingsverplichting is en anderzijds wat de financiële positie van [gedaagde] is. Desgewenst kan dat ter zitting besproken worden.
Comparitie- voorts
De rechtbank wenst ter zitting van de Staat ook te vernemen of er thans voornemens bestaan om de percelen B 6357, 6358, 7471 en 7702 daadwerkelijk te saneren en/of nader te onderzoeken, wat die voornemens in voorkomend geval inhouden en, meer in het algemeen, wat de stand van zaken is. Ter zitting kan ook de mogelijkheid van een minnelijke regeling aan de orde komen.
4.21
De Staat zal, zoals uit het voorgaande (4.11/4.13) blijkt, de kosten nader dienen te specificeren en uit te splitsen. Die opgave dient hij tenminste twee weken voor de zitting aan de rechtbank en [gedaagde] toe te sturen. Ter zitting kunnen de daaraan te verbinden consequenties worden besproken.
Hetgeen partijen nog in het geding wensen te brengen op de hiervoor besproken punten, met name de materie behandeld in 4.14-4.16 en 4.19, dienen zij twee weken tevoren toe te zenden. Ter zitting zal, bij wijze van uitzondering, desgewenst kort gepleit mogen worden (max. 20 minuten in eerste termijn).

5.De beslissing

De rechtbank
beveelt een verschijning van partijen, bijgestaan door hun advocaten, voor het geven van inlichtingen en ter beproeving van een minnelijke regeling op de terechtzitting van mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten in het gerechtsgebouw te Rotterdam aan Wilhelminaplein 100/125 op
vrijdag 13 september 2013van
15:00tot
17:00uur, teneinde als onder 4.15, 4.16, 4.19, 4.20 en 4.21 overwogen;
bepaalt dat [gedaagde] dan in persoon aanwezig moet zijn en dat de Staat dan vertegenwoordigd moet zijn door iemand die van de zaak op de hoogte is en hetzij rechtens hetzij op grond van een bijzondere schriftelijke volmacht bevoegd is hem te vertegenwoordigen,
bepaalt dat de partij die op genoemd tijdstip niet kan verschijnen,
binnen twee wekenna de datum van dit vonnis schriftelijk en gemotiveerd aan de rechtbank  ter attentie van de roladministratie van de afdeling privaatrecht - om een nadere dag- en uurbepaling dient te vragen onder opgave van de verhinderdata van alle partijen in de drie maanden volgend op het uitstelverzoek,
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2013.106/
1980
FORMULIER DATUMBEPALING
Lokale instructie aan concipiënt, bijv:
Instructies aan de concipiënt: print dit formulier uit en lever het samen met het griffiedossier en de uitspraak in bij de griffiemedewerker die met de datumbepaling is belast.
Na het uitprinten mag je dit formulier verwijderen uit dit bestand. Het moet in ieder geval zijn verwijderd in de definitieve versie van de uitspraak, die wordt opgeslagen in de map met uitgesproken vonnissen.
Standaardtekst waarbij via de wizard gegevens uit de beslissing worden ingevuld (zaaknummer hoeft niet omdat dat al in de koptekst staat):
LET OP: het bestand "formulier datumbepaling 2" is nodig omdat daarin andere velden worden gebruikt.
Uitspraak: 10 juli 2013
Rechter zitting: mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten
Plaats zitting: gerechtsgebouw
Als de hierna vermelde documentvariabelen uit dit formulier worden verwijderd, moeten ze ook uit het variabelenoverzicht worden verwijderd om te voorkomen dat ze later als niet ingevulde variabelen problemen opleveren (knop Invoegen documentvariabelen op de werkbalk Justword Beheer, klik op huidige document, klik op te overbodige variabelen en dan op Verwijderen)
Standaardtekst te gebruiken door rechtbanken die het verhinderdagensysteem hanteren:
Roldatum opgave verhinderdata: [datum_rol_1]
Verhinderdata van [zitting1_eerste_maand] tot [zitting1_laatste_maand]
Zitting op: [zitting1_dag]
Duur zitting: [zitting1_duur]
Standaardtekst te gebruiken door rechtbanken die systeem direct datumbepaling hanteren (te verwijderen als dit formulier dan juist is bedoeld voor instructies van de concipiënt aan een andere medewerker die de datum moet vaststellen):
Datum zitting: 13 september 2013 van 15:00 tot 17:00
Hier lokale instructies opnemen t.b.v. de ontvanger van dit formulier. Let op dat dit formulier voor alle soorten zittingen wordt gebruikt. Bijvoorbeeld:
Zittingzaal: groot / klein
Bijstand parketpolitie: ja / nee
Dienstwagen reserveren: ja / nee
Wensen ivm griffier:
Wensen ivm termijn waarop zitting gepland wordt:
Wensen ivm duur zitting:
Overige wensen / instructies: