ECLI:NL:RBROT:2013:6059

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 juli 2013
Publicatiedatum
6 augustus 2013
Zaaknummer
C/10/408119 / HA ZA 12-756
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen terugvordering persoonsgebonden budget door Achmea Zorgkantoor N.V.

In deze bodemzaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 24 juli 2013 uitspraak gedaan in een verzetprocedure van een opposant tegen Achmea Zorgkantoor N.V. De opposant had eerder een verstekvonnis gekregen waarin hij werd veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 56.808,42 aan Achmea, wegens het niet naleven van de verplichting om verantwoording af te leggen over de besteding van een persoonsgebonden budget (PGB). De opposant had in 2008 een aanvraag ingediend voor een PGB, dat hem werd toegekend voor verschillende periodes. Achmea had echter vastgesteld dat de opposant niet aan zijn verplichtingen had voldaan, wat leidde tot terugvordering van de PGB-gelden. De opposant voerde aan dat hij de ontvangen bedragen had besteed aan persoonlijke verzorging en dat hij alsnog verantwoording wilde afleggen over deze bestedingen. De rechtbank oordeelde dat de opposant niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stellingen en dat de eerdere besluiten van Achmea, waaronder de intrekking van het PGB, rechtsgeldig waren. De rechtbank bekrachtigde het verstekvonnis en veroordeelde de opposant in de proceskosten van de verzetprocedure.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Afdeling privaatrecht
Zittingsplaats Rotterdam
zaaknummer / rolnummer: C/10/408119 / HA ZA 12-756
Vonnis in verzet van 24 juli 2013
in de zaak van
[opposant],
wonende te[woonplaats],
opposant,
advocaat mr. W. Suttorp,
tegen
naamloze vennootschap
ACHMEA ZORGKANTOOR N.V.h.o.d.n. Zorgkantoor Zwolle,
gevestigd te Zwolle,
geopposeerde,
advocaat mr. E. Sonneveld.
Partijen zullen hierna [opposant] en Achmea genoemd worden.

1.De procedure

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 14 november 2012 en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
  • het proces-verbaal van de op 29 januari 2013 gehouden comparitie van partijen en de bij die gelegenheid van de zijde van Achmea overgelegde brief van 17 januari 2013 met bijlagen en door [opposant] overgelegde brief van 10 januari 2013 met bijlagen.

2.De feiten

2.1.
Achmea is op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) aangewezen als zorgkantoor.
2.2.
Door of namens [opposant] is bij Achmea op 2 juni 2008 een aanvraag ingediend om in aanmerking te komen voor de toekenning van een persoonsgebonden budget (hierna: PGB).
2.3.
In het kader van de onder 2.2. bedoelde aanvraag heeft Achmea de volgende beschikkingen gegeven:
- Toekenningsbeschikking PGB 2009 beschikkingsnummer 2009/1.1 van 24 december 2008, waarbij aan [opposant] een PGB is toegekend voor de periode 22 oktober 2008 tot en met
21 oktober 2009 ad in totaal € 17.809,58 en de eigen bijdrage voorlopig werd vastgesteld op € 6,05 per week.
- Toekenningsbeschikking PGB 2009 beschikkingsnummer 2009/1.2 van 2 december 2009, waarbij de eigen bijdrage definitief werd vastgesteld en voor de periode 1 januari 2009 tot en met 21 oktober 2009 een PGB is toegekend van € 17.805,38.
  • Toekenningsbeschikking PGB 2009 beschikkingsnummer 2009/2.1 van 2 december 2009, waarbij aan [opposant] een PGB is toegekend voor de periode 20 november 2009 tot en met
  • Voorlopige toekenningsbeschikking PGB 2010 beschikkingsnummer 2010/1.1 van
  • Definitieve toekenningsbeschikking PGB 2010 beschikkingsnummer 2010/1.2 van
2.4.
De beschikkingen bepalen allemaal dat op [opposant] de verplichting rust om verantwoording af te leggen over de PGB, waarbij is vermeld dat budget dat niet aan PGB-zorg is besteed door het Zorgkantoor wordt teruggevorderd.
2.5.
Over de periode 1 januari 2009 tot een met 21 oktober 2009, 30 november 2009 tot en met 31 december 2009 en 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 heeft [opposant] aan voorschotten van Achmea een bedrag van in totaal € 54.287,29 ontvangen.
2.6.
[opposant] heeft niet voldaan aan de verplichting om verantwoording af te leggen over de besteding van het PGB.
2.7. Achmea heeft vervolgens de volgende subsidievaststellingsbeschikkingen gegeven:
- Beschikking subsidievaststelling PGB 2009 d.d. 12 maart 2010, waarbij is vastgesteld dat [opposant] over de periode 1 januari 2009 tot en met 21 oktober een bedrag van € 17.805,38 teveel heeft ontvangen in het kader van het PGB, met daarop als reden van intrekking het volgende: “
Het PGB wordt ingetrokken in geval van het niet nakomen van verplichtingen artikelnummers 2.6.4 lid 3, 2.6.9 lid 1 en 2.6.12 lid 2b van de Regeling subsidies AWBZ en artikel 4.48 lid 1 en 2 en 4.57 van de Algemene wet bestuursrecht.”
- Beschikking subsidievaststelling PGB 2009 d.d. 12 mei 2010, waarbij is vastgesteld dat [opposant] over de periode 30 november 2009 tot en met 31 december 2009 niet teveel heeft ontvangen terzake van PGB.
- Intrekkingsbeschikking van 28 december 2010 waarbij is beslist dat het PGB per 1 januari 2010 wordt ingetrokken en teruggevorderd.
2.8.
Bij brief van 23 augustus 2011 heeft Achmea [opposant] een specificatie toegestuurd van het teruggevorderde bedrag ad in totaal € 54.287,29.
2.9.
Zowel Achmea zelf als de door Achmea ingeschakelde deurwaarder heeft [opposant] verschillende keren aangeschreven tot betaling van het over 2009 respectievelijk 2010 teruggevorderde PGB-bedrag. In dat kader heeft [opposant] op enig moment bij de deurwaarder verzocht om een betalingsregeling. Tot een betalingsregeling is het niet gekomen.
2.10.
Bij verstekvonnis van 4 april 2012 van de Rechtbank Rotterdam (zaak-/rolnummer 396760 HA ZA 12-190) is [opposant] veroordeeld tot betaling van € 56.808,42 vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over € 54.287,29 vanaf 30 januari tot aan de dag der algehele voldoening. Bij dat vonnis is [opposant] voorts veroordeeld in de proceskosten.

3.De vordering

3.1.
De vordering van [opposant] strekt ertoe hem te ontheffen van de veroordeling uitgesproken bij het verstekvonnis van 4 april 2012 (396760/HA ZA 12-190) en tot afwijzing van de vorderingen van Achmea, met veroordeling van Achmea in de proceskosten, waaronder ook de proceskosten van het verzet.
3.2.
[opposant] heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Van onverschuldigd betaalde PGB-uitkeringen is geen sprake. Voor 2009 is dat in de eerste plaats niet het geval omdat Achmea geen intrekkingsbesluit heeft genomen en daarmee de titel voor de betaling is blijven bestaan. De vordering van Achmea tot terugbetaling van
€ 17.805,38 dient dan ook alsnog te worden afgewezen. Daarnaast geldt dat [opposant] het in 2009 uitgekeerde bedrag alsnog kan verantwoorden. Ook het over 2010 uitgekeerde bedrag ten bedrage van € 36.481,91 is niet onverschuldigd voldaan. Ook de besteding van dat bedrag kan [opposant] alsnog verantwoorden.
Achmea dient [opposant] coulancehalve alsnog in de gelegenheid te stellen verantwoording af te leggen over de besteding van de ontvangen gelden. [opposant] stelt dat de PGB-bedragen verstrekt in 2009 zijn aangewend voor zijn persoonlijke verzorging. [opposant] brengt in dat verband kwitanties in het geding waaruit blijkt dat in totaal € 18.900,- in contanten is betaald aan zorgverleners. Ook in 2010 is door deze personen zorg verleend aan [opposant], waarvoor door [opposant] contant aan hen is betaald een bedrag van in totaal € 21.250,-. Daarnaast hebben in 2010 de zoon en schoondochter van [opposant] werkzaamheden verricht in het kader van de persoonlijke verzorging van [opposant], in welk verband [opposant] aan hen een bedrag van € 10.000,- per bank heeft overgemaakt. Aldus is in totaal door [opposant] over 2009 en 2010 € 50.150,- besteed ten behoeve van zijn persoonlijke verzorging, welk bedrag in mindering strekt op het door Achmea gevorderde bedrag.

4.Het verweer

4.1.
Het verweer van Achmea strekt tot bekrachtiging van het gewezen vonnis. Op de stellingen van Achmea zal hierna, voor zover nodig nader worden ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
[opposant] heeft een afschrift van een exploot in het geding gebracht waaruit volgt dat het verstekvonnis van 4 april 2012 op 2 augustus 2012 aan hem is betekend.
De verzetdagvaarding is op 21 augustus 2012 uitgebracht. Daarmee is [opposant] binnen de door artikel 143 lid 1 Rv gestelde termijn van vier weken en derhalve tijdig in verzet gekomen.
5.2.
Achmea heeft haar (bij het verstekvonnis van 4 april 2012 toegewezen) vordering gegrond op de stelling dat over 2009 een bedrag van € 17.805,38 en over 2010 een bedrag van € 36.481,91 onverschuldigd is betaald aan [opposant], omdat [opposant] niet heeft voldaan aan de verplichtingen waaronder deze PGB-bijdragen zijn verstrekt. In het bijzonder heeft [opposant] volgens Achmea niet voldaan aan de verplichting om (voldoende) verantwoording af te leggen over de besteding van de bijdragen.
5.3.
De rechtbank overweegt dat de toekenning van het PGB (met ingang van de
1 januari 2006) plaatsvindt aan de hand van de op voornoemde datum in werking getreden Regeling subsidies AWBZ. Deze regeling bepaalt onder meer in welke gevallen een PGB (niet) wordt verleend (2.6.6) en welke verplichtingen op de verzoeker van het PGB rusten (2.6.9). Tot die verplichtingen behoort onder meer de plicht om periodiek door middel van een formulier aan het zorgkantoor (hier: Achmea) verantwoording af te leggen over het gebruik van de verstrekte gelden. De artikelen 2.6.11 en 2.6.12 bevatten regels inzake respectievelijk verleningsbeschikkingen en de intrekking en wijziging van verleningsbeschikkingen. Artikel 2.6.13 bepaalt tenslotte (onder meer) dat het zorgkantoor na elk kalenderjaar de subsidie voor dat jaar vaststelt.
Uit de toelichting bij de Regeling subsidies AWBZ volgt dat er overeenkomstig de Algemene Wet Bestuursrecht (AWB) drie soorten beschikkingen zijn die de PGB-verstrekking regelen. De toelichting luidt op dit punt als volgt: “
Ten eerste de verleningsbeschikking, die het recht geeft op een subsidie over een bepaalde periode voor zover de daarmee te verrichten activiteiten met inachtneming van de daaraan verbonden verplichtingen worden verricht. Ten tweede de voorschotbeschikking, die bepaalt op welke wijze het verleende budget aan de verzekerde wordt bevoorschot. Ten derde de vaststellingsbeschikking, die na afloop van ieder kalenderjaar respectievelijk het einde van de subsidieperiode, wordt gegeven, en waarmee het zorgkantoor definitief het recht op en de hoogte van het budget over dat kalenderjaar respectievelijk de periode tussen 1 januari en het eind van de subsidieperiode vaststelt.”
5.4.
De door Achmea gevorderde hoofdsom betreft een deel van de aan [opposant] betaalde PGB-bedragen over 2009 en het totale over 2010 uitbetaalde PBG-bedrag. Vast staat dat deze bedragen zijn uitbetaald op grond van door Achmea gegeven, als zodanig door haar aangeduide toekenningsbeschikkingen. Deze beschikkingen betreffen allen verleningsbeschikkingen in de zin van artikel 2.6.11 van de Regeling subsidies AWBZ.
De op deze verleningsbeschikkingen gebaseerde betalingen zijn naar het oordeel van de rechtbank pas onverschuldigd als de onderliggende bestuursrechtelijke titel niet meer bestaat. Dat is het geval als aan de terugvordering een expliciet besluit is voorafgaan hetzij strekkende tot intrekking of wijziging (verlaging) van de subsidieverlening, hetzij tot vaststelling van een lagere subsidie dan in de verleningsbeschikking.
5.5.
Uit de door Achmea overgelegde en in zoverre niet weersproken producties volgt dat Achmea bij vaststellingsbeschikking van 12 maart 2010 het PGB voor de periode
1 januari 2009 tot en met 21 oktober 2009 heeft vastgesteld op nul (€ 0,00). Gesteld noch gebleken is dat [opposant] tegen dat besluit bezwaar heeft aangetekend. Dat brengt mee dat er in beginsel van moet worden uitgegaan dat de beschikking, zowel wat haar wijze van totstandkoming als wat haar inhoudt betreft, met de desbetreffende wettelijke voorschriften en algemene beginselen van behoorlijk bestuur in overeenstemming is. Dat betekent dat er in rechte vanuit wordt gegaan dat voor de aan [opposant] over de periode 1 januari 2009 tot en met 21 oktober uitgekeerde PGB-gelden geen rechtsgrond bestaat. Nu [opposant] de juistheid of de hoogte van dat bedrag niet heeft betwist, leidt het vorenstaande ertoe dat [opposant] het bedrag van
€ 17.805,38 dient terug te betalen aan Achmea.
5.6. Niet in geschil is dat Achmea op 28 december 2010 een intrekkingsbeschikking heeft gegeven in de zin van artikel 2.6.12 van de Regeling subsidies AWBZ waarbij het PGB is ingetrokken per 1 januari 2010. Ook tegen deze beschikking heeft [opposant] kennelijk geen bezwaar gemaakt, zodat ook hier geldt dat er bij gebreke van andersluidende stellingen van moet worden uitgegaan dat sprake is van een gegrond en juist besluit. Dat leidt ertoe dat voor de PGB-betalingen die in 2010 aan [opposant] zijn gedaan geen rechtsgrond meer bestaat. Achmea kan dan ook terugbetaling van de betreffende bedragen, waarvan als onbetwist vast staat dat zij in totaal € 36.481,91 beslaan, vorderen.
5.7.
[opposant] heeft aangevoerd dat hij alsnog in de gelegenheid zou moeten worden gesteld om verantwoording af te leggen over de besteding van de PGB-gelden. Al aannemende dat [opposant] alsnog de mogelijkheid zou moeten krijgen om over 2009 en 2010 verantwoording af te leggen, dan had het op de weg van [opposant] gelegen om in deze procedure zoveel mogelijk concreet en onderbouwd aan te geven op welke wijze de PGB-gelden zijn besteed, daarbij acht slaand op de verplichtingen voortvloeiend uit artikel 2.6.9 van de Regeling subsidies AWBZ, welke ook steeds onder “Ad 7. Rechten en plichten PGB” door Achmea zijn verwoord in de verschillende beschikkingen. [opposant] heeft een aantal zorgovereenkomsten overgelegd. Deze zorgovereenkomsten, vastgelegd op door de Sociale Verzekeringsbank daarvoor ontwikkelde formulieren, zijn stuk voor stuk onvolledig. Zo is (op een aantal van) de formulieren niet ingevuld wanneer de zorgovereenkomsten zijn ingegaan en/of wat de vergoeding is die met de zorgverleners is overeengekomen als tegenprestatie voor de te verlenen zorg. Voorts heeft [opposant] nagelaten om aan te tonen dat de hoor hem ingeschakelde zorgverleners hun diensten bij [opposant] hebben gedeclareerd. In de hiervoor bedoelde “Ad 7” is uitdrukkelijk aangegeven dat [opposant] zijn zorgverleners om declaraties dient te vragen waarin onder meer de werktijden, uurtarieven en het aantal betaalde uren worden vermeld. Uit de door [opposant] in deze procedure overgelegde stukken kan niet worden opgemaakt welke zorg aan [opposant] is verleend, hoeveel uren zorg is verleend en tegen welke prijs dat is geschied.
Deze stukken zijn dan ook volstrekt onvoldoende om aan de verantwoordingsverplichting van artikel 2.6.9 van de Regeling subsidies AWBZ te voldoen.
5.8.
Het voorgaande leidt ertoe dat het vonnis van 4 april 2012 zal worden bekrachtigd voor zover daarbij het bedrag in hoofdsom van € 54.287,29 is toegewezen. Nu [opposant] geen verweer heeft gevoerd tegen de vorderingen van Achmea tot vergoeding van de wettelijke rente en de buitengerechtelijke kosten en die vorderingen niet ongegrond of onrechtmatig voorkomen, zal het vonnis ook in zoverre worden bekrachtigd.
5.9. [opposant] zal worden veroordeeld in de proceskosten in oppositie, neerkomend op het salaris van de advocaat van Achmea ad € 894,-. Dat bedrag is gebaseerd op één punt van liquidatietarief IV.

6.De beslissing

De rechtbank,
in oppositie,
bekrachtigt het door deze rechtbank op 4 april 2012 onder zaaknummer/rolnummer 396760/HA ZA 12-190 gewezen verstekvonnis;
veroordeelt [opposant] in de kosten van de verzetprocedure aan de zijde van Achmea tot op heden begroot op € 894,- aan salaris voor de advocaat.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.J. Rutten en in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2013.
1861/209