ECLI:NL:RBROT:2013:6263

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 augustus 2013
Publicatiedatum
12 augustus 2013
Zaaknummer
C/10/429600 / KG ZA 13-760
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van derdenbeslag en verbod op nieuwe beslaglegging in het kader van een schuldregelingsovereenkomst

In deze zaak vordert eiser, na wijziging van eis ter zitting, dat gedaagde de door hem gelegde beslagen binnen 24 uur na betekening van het vonnis opheft, en dat hij wordt verboden opnieuw beslag te leggen op grond van een eerder vonnis. Eiser stelt dat hij in betalingsnood verkeert door het beslag dat gedaagde heeft gelegd, waardoor hij een substantieel deel van zijn inkomsten niet ontvangt. De voorzieningenrechter oordeelt dat de vorderingen van eiser grotendeels neerkomen op een verzoek tot schorsing van de executie van een eerder vonnis. De voorzieningenrechter kan de tenuitvoerlegging van een vonnis slechts schorsen indien er sprake is van een juridische of feitelijke misslag in het vonnis of indien de tenuitvoerlegging een noodtoestand voor de geëxecuteerde zou veroorzaken. Eiser stelt dat gedaagde misbruik van recht maakt door opnieuw tot executie van het vonnis over te gaan, omdat hij zich heeft verbonden tot het verlenen van finale kwijting indien eiser aan zijn verplichtingen uit de schuldregelingsovereenkomst voldoet. De voorzieningenrechter oordeelt dat nader feitenonderzoek noodzakelijk is om te bepalen of gedaagde zich inderdaad heeft verbonden tot het verlenen van finale kwijting. De voorzieningenrechter wijst de vorderingen van eiser tot opheffing van de beslagen en verbod op nieuwe beslaglegging toe, met de voorwaarde dat eiser binnen vier weken na betekening van het vonnis een bodemprocedure aanhangig maakt. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/429600 / KG ZA 13-760
Vonnis in kort geding van 8 augustus 2013
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. J. Boelens,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. J.G. Mulder.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding d.d. 16 juli 2013, met producties
  • de mondelinge behandeling d.d. 25 juli 2013
  • de pleitnotities van mr. Mulder.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende bestreden alsmede op grond van de inhoud van de door partijen overgelegde producties, kan in dit kort geding van de volgende feiten worden uitgegaan.
2.1.
In 2004 heeft [gedaagde] ten laste van [eiser] conservatoir derdenbeslag gelegd onder de werkgever van [eiser].
2.2.
Tussen [gedaagde] als eiser en [eiser] als gedaagde is vervolgens een kort gedingprocedure aanhangig geweest bij de rechtbank Den Haag. In die procedure vorderde [gedaagde] veroordeling van [eiser] tot terugbetaling van een bedrag € 24.818,81 uit hoofde van een overeenkomst van geldlening, te vermeerderen met rente en kosten. Bij vonnis d.d. 18 augustus 2004, gewezen onder rolnummer KG 04/825, heeft de voorzieningenrechter de vordering van [gedaagde] toegewezen en is [eiser] veroordeeld om aan [gedaagde] te betalen een bedrag van € 24.818,81, te vermeerderen met de overeengekomen rente, een bedrag van € 998,-- aan buitengerechtelijke kosten en de proceskosten.
2.3.
Het onder 2.1 genoemde beslag is op enig moment komen de vervallen.
2.4.
In 2009 heeft [gedaagde] (opnieuw) executoriaal (derden)beslag doen leggen ten laste van [eiser] uit hoofde van het onder 2.2 genoemde vonnis.
2.5.
Een brief van mw. [X] (hierna: [X]), schuldhulpverlener bij de gemeente Westland, aan (het door) [gedaagde] (ingeschakelde deurwaarderskantoor) d.d. 26 juni 2009 luidt voor zover hier van belang:
“(…)
Hierbij delen wij u mede dat een overzicht is verkregen van het schuldenpakket van de heer [eiser] (…).
Uw vordering is opgenomen bij de Concurrente schuldeisers voor een bedrag van
€ 25.366,96. Conform artikel 3.1 van de Gedragscode Schuldregeling van de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet (hierna te noemen de Gedragscode) hebben wij vastgesteld dat er sprake is van een problematische schuldsituatie.
Schuldenaar en ondergetekende zijn een schuldregelingsovereenkomst aangegaan voor de duur van maximaal 36 maanden conform artikel 3.4 van de Gedragscode (…). Jaarlijks zal er een inkomenstoets plaatsvinden, waarbij het budget wordt herberekend. Alle inkomsten van schuldenaars boven het budget worden maandelijks gereserveerd en na de jaarlijkse hercontrole aan u uitbetaald (…). Gebaseerd op de huidige reserveringen zou dit voor uw vordering inhouden dat er € 9.007,06, dit is 35,51% van uw vordering, wordt gereserveerd. LET OP: pas na afloop van de schuldbemiddeling kan de definitieve afkoopsom worden vastgesteld (…).
Op grond van artikel 5.6 van de Gedragscode verzoeken wij u bij voorbaat te besluiten voor het eventuele restant van uw vordering finale kwijting te verlenen.
Wij verzoeken u om binnen 21 dagen aan te geven of u akkoord gaat met dit betalingsvoorstel. Zodra het eindresultaat van dit schuldregelingsvoorstel bekend is, ontvangt u daarvan schriftelijk bericht (…)”.
2.6.
Een brief van mr. Mulder aan [X] d.d. 26 augustus 2009 luidt voor zover hier van belang:
“(…) Onder verwijzing naar ons telefoongesprek van 25 augustus jl. bericht ik u als volgt (…).
Hierbij deel ik u mee dat cliënt akkoord gaat met het minnelijke betalingsvoorstel zoals dat in uw brief van 26 juni 2009 is geformuleerd, met dien verstand dat cliëntnietbereid is bij voorbaat kwijting te verlenen voor het resterende gedeelte van zijn vordering.
Zoals u wellicht weet heeft cliënt executoriaal loonbeslag gelegd ten laste van de heer [eiser]. Cliënt is, volgend op zijn akkoord met de minnelijke regeling, bereid de executie van het vonnis, waarop zijn vordering is gebaseerd, te schorsen op het moment dat het schuldregelingsvoorstel daadwerkelijk in werking zal treden.
U gaf mij aan dat er een schuldeiser is die niet akkoord is gegaan met het onderhavige voorstel. Ik verzoek u vriendelijk mij aan te geven wat de huidige status is van het voorstel en wat naar uw mening de vooruitzichten voor mijn cliënt zijn indien de weigerende schuldeiser volhardt in zijn afwijzing van het akkoord (…)”.
2.7.
Op 8 september 2009 heeft Achmea (de in de brief van 26 augustus 2009 genoemde weigerachtige schuldeiser) ingestemd met het in de brief van 26 juni 2009 bedoelde schuldregelingsvoorstel.
2.8.
Op 9 september 2009 heeft een telefoongesprek plaatsgevonden tussen [X] enerzijds en mr. Mulder anderzijds.
2.9.
Bij brief van 11 september 2009 van de rechtbank Den Haag is [eiser] opgeroepen op om 8 december 2009 te worden gehoord in verband met het door hem ingediende verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Dat verzoek is voor december 2009 door [eiser] ingetrokken.
2.10.
Een brief van [X] aan mr. Mulder d.d. 6 september 2012 luidt voor zover hier van belang:
“(…)
Hierbij delen wij u mee dat wij terzake de schuldregelingsovereenkomst van de heer [eiser] (…) een eindcontrole hebben uitgevoerd. Wij stellen het volgende vast:
-Voor zover wij hebben kunnen nagaan heeft schuldenaar zich aan alle voorwaarden en verplichtingen van de schuldregelingsovereenkomst gehouden.
(…)
De schuldregelingsovereenkomst is succesvol afgerond. U kunt nu overgaan tot afronding van het dossier door het verlenen van de finale kwijting (…)”.
2.11.
Op 14 juni 2013 heeft [gedaagde] uit hoofde van het vonnis van 18 augustus 2004 opnieuw executoriaal derdenbeslag gelegd ten laste van [eiser] onder de werkgever van [eiser].

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, na wijziging van eis ter zitting, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1) [gedaagde] te veroordelen de door hem gelegde beslagen binnen 24 uur na betekening van dit vonnis te doen opheffen op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,-- per dag of dagdeel dat hij daarvan gebreke blijft, althans een in goede justitie te bepalen bedrijf en termijn,
2) [gedaagde] te verbieden opnieuw beslag te doen leggen op grond van het vonnis van 18 augustus 2004, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,-- per keer dat hij in overtreding van dat verbod is en voorts € 500,-- per dag of dagdeel dat hij daarvan vertreding blijft, althans in goede justitie te bepalen bedragen en termijnen,
3) [gedaagde] te veroordelen om al hetgeen hij door middel van het op 14 gelegde beslag ten laste van [eiser] heeft geïncasseerd aan [eiser] terug te betalen, althans een voorschot daarop,
4) [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten en de nakosten.
3.2.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Met de stelling dat hij in betalingsnood verkeert, omdat [gedaagde] derdenbeslag heeft doen leggen waardoor hij een substantieel deel van zijn inkomsten niet ontvangt, heeft [eiser] het spoedeisend belang bij zijn vorderingen genoegzaam aannemelijk gemaakt.
4.2.
De vorderingen van [eiser] komen (grotendeels) neer op een vordering tot schorsing van de executie van het onder 2.2 genoemde vonnis van 18 augustus 2004. In een executiegeschil kan de voorzieningenrechter de tenuitvoerlegging van een vonnis slechts schorsen, indien hij van oordeel is dat de executant -mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de executie zullen worden geschaad- geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van haar bevoegdheid tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal het geval kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de tenuitvoerlegging op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.
4.3.
Gesteld noch gebleken is dat het vonnis van 18 augustus 2004 op een feitelijke of juridische misslag berust, of dat sprake is van na het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten waardoor aan de zijde van [eiser] een noodtoestand is of zal ontstaan.
4.4.
[eiser] stelt -en [gedaagde] betwist- dat [gedaagde] misbruik van recht maakt door opnieuw tot executie van het vonnis van 18 augustus 2004 over te gaan, omdat [gedaagde] zich ten opzichte van [eiser] heeft verbonden tot het verlenen van finale kwijting, indien en voor zover [eiser] zou voldoen aan zijn verplichtingen voortvloeiende uit de schuldregelingsovereenkomst met de gemeente Westland en uit het in het verlengde daarvan gesloten akkoord met de schuldeisers.
4.5.
Tussen partijen staat vast dat [gedaagde] naar aanleiding van het schuldregelingsvoorstel dat [X] hem bij brief d.d. 26 juni 2009 had gestuurd (zie 2.5), bij brief van 26 augustus 2009 van zijn raadsman heeft bericht dat hij akkoord ging met het minnelijke betalingsvoorstel zoals dat in voornoemde brief van 26 juni 2009 was geformuleerd, met dien verstande dat hij
nietbereid was bij voorbaat kwijting te verlenen voor het resterende gedeelte van zijn vordering (zie 2.6). [eiser] stelt dat [X] die zinsnede (dat [gedaagde] niet bereid was bij voorbaat kwijting te verlenen) aldus heeft begrepen dat dat voorbehoud zag op de laatste schuldeiser (Achmea) die nog niet had ingestemd met het schuldregelingsvoorstel. Volgens [X] is het voorbehoud van [gedaagde] niet ongebruikelijk en ziet een dergelijk voorbehoud altijd op het geval dat er een of meerdere schuldeisers zijn die nog niet met een schuldregelingsvoorstel hebben ingestemd.
4.6.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter ligt een dergelijke uitleg, op basis van de tekst van voornoemd voorbehoud in de brief van 26 augustus 2009, op het eerste gezicht niet in de rede. Echter, de vraag wat partijen zijn overeengekomen, moet niet alleen worden beantwoord aan de hand van een (zuiver) taalkundige uitleg van hetgeen partijen op schrift hebben gesteld. Steeds komt het aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zijn te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635 - Haviltex; HR 5 april 2013, LJN: BY8101). Verder zijn bij de uitleg van belang de aard van de transactie, de omvang en gedetailleerdheid van de contractsbevestiging, de wijze van totstandkoming ervan - waarbij van belang is of partijen werden bijgestaan door (juridisch) deskundige raadslieden - en de overige bepalingen ervan (vgl. HR 19 januari 2007, NJ 2007, 575 - [Y/Z]).
4.7.
Blijkens de brief van 26 juni 2009, waarbij [X] aan [gedaagde] het schuldregelingsvoorstel heeft gedaan, heeft [X] bij het verzoek om bij voorbaat te besluiten voor het eventuele restant van de vordering van [gedaagde] finale kwijting te verlenen, verwezen naar artikel 5.6 van de Gedragscode Schuldregeling van de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet (hierna: de Gedragscode).
Artikel 5.6 van de Gedragcode luidt voor zover hier van belang:
“(…)
c. In geval van voortzetting van de schuldregelingsovereenkomst wordt van de schuldeisers verlangd, dat zij finale kwijting verlenen, nadat de schuldenaar gedurende de overeengekomen periode aan zijn verplichtingen heeft voldaan (…)”.
De toelichting bij dit artikel luidt voor zover hier van belang:
“(…) Heeft de schuldenaar aan zijn verplichtingen uit de voortgezette schuldregelingsovereenkomst voldaan, dan wordt ook van de schuldeisers verlangd dat zij voor het niet voldane bedrag van de schuld finale kwijting verlenen. De finale kwijting brengt met zich mee, dat de schuldeisers afzien van het restant van hun vordering en de schuldenaar schuldenvrij is.
4.8.
Uit voorgaande volgt dat de strekking van het in de brief van 26 juni 2009 genoemde schuldeisersakkoord kennelijk was dat [eiser], nadat hij aan zijn verplichtingen uit de in de Gedragcode bedoelde schuldregelingsovereenkomst en -in het verlengde daarvan- het akkoord met de schuldeisers, had voldaan, schuldenvrij zou zijn. Gelet op de expliciete verwijzing naar voornoemd artikel 5.6 van de Gedragscode in de brief van 26 juni 2009 had dat [gedaagde] naar voorlopig oordeel reeds van aanvang af duidelijk kunnen, althans moeten zijn.
4.9.
Daar komt bij dat, voorafgaande aan de brief van 26 augustus 2009, op 25 augustus 2009 een telefoongesprek heeft plaatsgevonden tussen [X] enerzijds en zijn advocaat -mr. Mulder- anderzijds. [gedaagde], althans mr. Mulder heeft erkend dat in dat gesprek aan de orde is gekomen dat, bij gebreke van een buitengerechtelijk schuldregelingsakkoord, het reeds door [eiser] bij de rechtbank Den Haag ingediende verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling zou worden voortgezet. Een kernelement van die regeling is dat de na de beëindiging van de toepassing daarvan overblijvende vorderingen ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt, niet langer afdwingbaar zijn (vgl art. 358a Fw). [gedaagde] heeft erkend dat mr. Mulder in voornoemd telefoongesprek heeft aangegeven dat [gedaagde] de voorkeur gaf aan een buitengerechtelijk akkoord, omdat er bij toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling en (zo mogelijk) oplegging van een dwangakkoord ‘meer geld naar de bewindvoerder zou gaan’ en [gedaagde] dus minder betaald zou krijgen dan bij een minnelijk schuldeisersakkoord.
4.10.
Nu de door [gedaagde] voorgestane uitleg van de vermelding in zijn brief van 26 augustus 2009 dat hij weliswaar dat hij instemt met het voorstel, maar dat hij een voorbehoud maakt met betrekking tot het verlenen van finale kwijting, gelet op hetgeen onder 4.8 is overwogen, feitelijk neerkomt op een verwerping van het schuldregelingsvoorstel en in aanmerking genomen hetgeen onder 4.9 is overwogen en nu [gedaagde] bovendien niet heeft betwist dat tijdens het telefoongesprek op 25 augustus 2009 eveneens aan de orde is gekomen de omstandigheid dat er op dat moment nog één schuldeiser was die (nog) niet had ingestemd met het schuldregelingsvoorstel, valt voorshands niet uit te sluiten dat [X], in aanmerking genomen de strekking van het schuldeisersakkoord, eind augustus 2009 terecht in de veronderstelling verkeerde dat het voorbehoud van [gedaagde] enkel zag op de schuldeiser die nog niet akkoord was.
4.11.
Tussen partijen is voorts niet in geschil dat die schuldeiser (Achmea), uiteindelijk op 8 september 2009 heeft ingestemd met het schuldregelingsvoorstel en dat [X] op 9 september 2009 opnieuw een telefoongesprek heeft gehad met mr. Mulder. Mr. Mulder heeft ter zitting in het onderhavige kort geding erkend dat [X] tijdens dat gesprek heeft gemeld dat Achmea inmiddels ook akkoord was, dat dus kon worden begonnen met de uitvoering van het schuldeisersakkoord en hij met [X] in dat verband heeft gesproken over de opheffing van de beslagen.
Ter zitting is niet duidelijk geworden of en in hoeverre tijdens dat telefoongesprek nog is gesproken over (de betekenis van) het voorbehoud van [gedaagde] met betrekking tot het verlenen van finale kwijting en de gevolgen daarvan voor het schuldeisersakkoord.
4.12.
Tegen de achtergrond van het voorgaande lijkt voor de beantwoording van de vraag of [gedaagde] zich uiteindelijk ten opzichte van [eiser] heeft verbonden tot het verlenen van finale kwijting, indien en voor zover [eiser] zou voldoen aan zijn verplichtingen voortvloeiende uit de schuldregelingsovereenkomst met de gemeente Westland en -in het verlengde daarvan- het akkoord met de schuldeisers, van doorslaggevend belang te zijn hetgeen tussen [X] en mr. Mulder -meer in het bijzonder tijdens het telefoongesprek op 9 september 2009- is besproken. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat is nader feitenonderzoek, waaronder het horen van getuigen, noodzakelijk is. Voor een dergelijk onderzoek leent de onderhavige procedure zich niet. Dat onderzoek zal in een bodemprocedure moeten plaatsvinden.
4.13.
Uit het voorgaande volgt dat op dit moment niet zonder meer kan worden vastgesteld of [gedaagde] misbruik maakt van zijn bevoegdheid om het vonnis van 18 augustus 2004 verder ten uitvoer te leggen. Nu [eiser] -zoals hij stelt en [gedaagde] op zich niet betwist- door het gelegde beslag voor een groot gedeelte verstoken is van inkomsten en uit het voorgaande volgt dat serieus rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat [gedaagde] zich inderdaad ten opzichte van [eiser] heeft verbonden tot het verlenen van finale kwijting, indien en voor zover [eiser] zou voldoen aan zijn verplichtingen voortvloeiende uit de schuldregelingsovereenkomst met de gemeente Westland en -in het verlengde daarvan- het akkoord met de schuldeisers, en [gedaagde] bovendien niet betwist heeft dat [eiser] aan die verplichtingen op zich heeft voldaan, zal de voorzieningenrechter in het kader van een belangenafweging de vordering tot opheffing van de beslagen en de vordering [gedaagde] te verbieden opnieuw beslag te wijzen, toewijzen. Aan dat verbod zal de voorwaarde worden verbonden dat [eiser] binnen vier weken na betekening van dit vonnis de bodemprocedure als bedoeld onder 4.12 jegens [gedaagde] aanhangig maakt. Nu de afloop van die bodemprocedure nog onzeker is, zal de vordering om [gedaagde] te veroordelen al hetgeen hij door middel van het op 14 juni 2013 gelegde beslag ten laste van [eiser] heeft geïncasseerd terug te betalen, worden afgewezen. Ook die vordering zal in voornoemde bodemprocedure aan de orde moeten komen.
4.14.
Nu partijen over en weer in het (on)gelijk worden gesteld, ziet de voorzieningenrechter aanleiding de proceskosten te compenseren.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter,
5.1.
veroordeelt [gedaagde] de door hem ten laste van [eiser] gelegde derdenbeslagen binnen 72 uur na betekening van dit vonnis te doen opheffen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,-- per dag of dagdeel dat hij daarvan gebreke blijft, met een maximum van € 40.000,--,
5.2.
verbiedt [gedaagde] opnieuw beslag te leggen op grond van het vonnis van 18 augustus 2004, totdat in een bodemprocedure is beslist, zulks, na betekening van dit vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,-- per keer dat [gedaagde] dit verbod overtreedt en voorts € 500,-- per dag of dagdeel dat hij daarvan in overtreding blijft, met een maximum aan te verbeuren dwangsommen van in totaal € 40.000,--, en zulks onder de voorwaarde dat [eiser] binnen 4 weken na de datum van dit vonnis een bodemprocedure jegens [gedaagde] aanhangig maakt,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
compenseert de proceskosten aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.F.L. Geerdes en in het openbaar uitgesproken op 8 augustus 2013, in tegenwoordigheid van mr. L.A. Bosch, griffier. 2083/676