In deze zaak gaat het om een verzet tegen een dwangbevel dat door de Gemeente Rotterdam is uitgevaardigd wegens onterecht ontvangen bijstand. De eisers, [Eiser 1] en [Eiseres 2], hebben bezwaar gemaakt tegen de intrekking van hun bijstandsuitkering, die was gebaseerd op het vermeende bezit van onroerend goed in Turkije. Na afwijzing van hun bezwaar door de gemeente, is er een dwangbevel uitgevaardigd voor een bedrag van € 20.989,94. De eisers hebben verzocht om het dwangbevel buiten effect te stellen of te schorsen voor de duur van de bestuursrechtelijke beroepsprocedure. De rechtbank heeft vastgesteld dat het verzet tijdig en op de juiste wijze is ingesteld, maar dat het besluit van de gemeente nog geen formele rechtskracht heeft, aangezien er een rechtsmiddel is aangewend. De rechtbank overweegt dat de civiele rechter moet uitgaan van de rechtmatigheid van het bestreden besluit, tenzij de gemeente in redelijkheid niet tot het uitvaardigen van het dwangbevel heeft kunnen besluiten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de bezwaren van de eisers voornamelijk gericht zijn tegen het terugvorderingbesluit en dat deze niet in deze procedure kunnen worden beoordeeld. De rechtbank concludeert dat de vordering van de eisers moet worden afgewezen en dat zij als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.