In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een geschil tussen een eiser, die stage liep bij de gemeente Rotterdam, en de gemeente zelf. De eiser ontving een uitkering op basis van de Wet investeren in jongeren (WIJ) en had een werkstageovereenkomst gesloten met de gemeente. Deze overeenkomst hield in dat hij als assistent-klantmanager zou functioneren zonder bezoldiging, maar met behoud van zijn uitkering. De stageperiode werd verlengd tot 17 mei 2012. De gemeente Rotterdam had echter in 2011 een bezuinigingsoperatie doorgevoerd, wat leidde tot een vacaturestop en het niet langer toestaan van verlengingen van tijdelijke dienstverbanden. De eiser vorderde dat de gemeente hem als interne kandidaat zou aanmerken bij sollicitaties, zoals eerder was toegezegd.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeente Rotterdam geen specifieke toezegging had gedaan aan de eiser, maar dat hij op het moment van de overeenkomst wel als interne kandidaat werd aangemerkt. De gemeente voerde aan dat de bezuinigingsmaatregelen onvoorziene omstandigheden waren die een gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst rechtvaardigden. De rechtbank oordeelde dat de gemeente inderdaad een beroep kon doen op onvoorziene omstandigheden, gezien de omvang van de bezuinigingen en de aard van de overeenkomst. Hierdoor werd de vordering van de eiser afgewezen, en werd hij veroordeeld in de proceskosten.
De rechtbank concludeerde dat de gemeente Rotterdam niet langer gehouden was aan de toezegging om de eiser als interne kandidaat te beschouwen, en dat de overeenkomst op dat punt was ontbonden. De eiser werd als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld tot betaling van de proceskosten, die op € 1.479,00 werden begroot, vermeerderd met wettelijke rente. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.