ECLI:NL:RBROT:2013:7044

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 september 2013
Publicatiedatum
11 september 2013
Zaaknummer
C-10-409208 - HA ZA 12-819
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van een advocaat voor het niet aanbrengen van een appeldagvaarding

In deze bodemzaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 4 september 2013, staat de aansprakelijkheid van een advocaat centraal. De eiser, vertegenwoordigd door mr. L.M. Dragtenstein, heeft de gedaagden, waaronder een advocaat en de maatschap [X Advocaten], aangeklaagd wegens een beroepsfout. De zaak betreft een huurovereenkomst tussen de eiser en de Gemeente Rotterdam, waarbij de huurovereenkomst op 31 maart 2004 werd opgezegd. De advocaat van de eiser heeft nagelaten om tijdig een appeldagvaarding in te dienen tegen een vonnis van de kantonrechter, waardoor de eiser zijn recht op schadevergoeding heeft verloren.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagden, en met name de advocaat, een fout hebben gemaakt door de appeldagvaarding niet aan te brengen. De eiser vorderde schadevergoeding van € 459.327,00, die hij heeft geleden als gevolg van deze beroepsfout. De rechtbank heeft de hoogte van de schade vastgesteld op € 19.500,00, te vermeerderen met wettelijke rente, en heeft de gedaagden veroordeeld in de proceskosten.

De rechtbank oordeelde dat de gedaagden niet konden aantonen dat de eiser geen schade had geleden en dat er een causaal verband bestond tussen de fout van de advocaat en de geleden schade. De rechtbank heeft de vordering van de eiser voor zover gericht tegen de individuele advocaat afgewezen, maar de maatschap [X Advocaten] aansprakelijk gesteld voor de schade die de eiser heeft geleden door het niet tijdig aanbrengen van de appeldagvaarding. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van advocaten in het proces en de gevolgen van nalatigheid in het rechtsproces.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/409208 / HA ZA 12-819
Vonnis van 4 september 2013
in de zaak van
[eiser],
wonende te Rotterdam,
eiser,
advocaat mr. L.M. Dragtenstein,
tegen

1.[gedaagde 1],

wonende te Rotterdam,
2. de maatschap
[X Advocaten],
gevestigd te Rotterdam,
gedaagden,
advocaat mr. B.S. Janssen.
Partijen zullen hierna [eiser] en [beide gedaagden] genoemd worden. Gedaagden zullen ieder afzonderlijk[gedaagde 1] en [X Advocaten] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 30 januari 2013, waarin een comparitie van partijen is gelast, en de daarin genoemde stukken;
  • het proces-verbaal van comparitie van 11 april 2013 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Daarna is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en de Gemeente Rotterdam (hierna: de Gemeente) hebben op 23 augustus 2011 een huurovereenkomst (productie 4 bij antwoord) ondertekend, waarbij de Gemeente aan [eiser] verhuurde de kantine (hierna: de kantine of het gehuurde) van het sportcomplex Vreelust voor de periode vanaf 1 januari 2001 tot en met 31 december 2001 (hierna: de huurovereenkomst).
2.2.
Op de huurovereenkomst zijn van toepassing de
“Algemene voorwaarden voor huur van een kantine op een gemeentelijk sportveldencomplex (vastgesteld door de gemeenteraad op 4 maart 1976)”(productie 4 bij antwoord). Daarin staat onder meer het volgende:
Artikel 5
Huurder zal het in huur ontvangene naar genoegen van verhuurster uitsluitend gebruiken als kantine. (...)
Artikel 9
Huurder mag het in huur ontvangene geheel noch gedeeltelijk aan een ander in onderhuur afstaan of in gebruik geven, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van verhuurster. (...).”
2.3.
Bij brief van 22 december 2003 heeft de Gemeente de huurovereenkomst opgezegd per 31 maart 2004 (productie 5 bij antwoord).
2.4.
Bij brief van 27 januari 2004 (productie 20 bij antwoord) heeft[gedaagde 1] aan [eiser] bevestigd dat hij hem zou bijstaan in verband met de opzegging door de Gemente van de huurovereenkomst. Deze brief is geschreven op briefpapier van[X en Y] advocaten. Onderaan het briefpapier staat onder meer:
“[X en Y] is een maatschap van besloten vennootschappen. Opdrachten worden uitsluitend door deze maatschap aanvaard. (...)”.[gedaagde 1]
2.5.
[gedaagde 1] heeft namens [eiser] een “verzoekschrift ex artikel 7:230a BW” bij de rechtbank, sector kanton, ingediend (productie 6 bij antwoord). Daarin is primair verzocht [eiser] in zijn verzoek tot verlenging van de termijn van ontruiming niet-ontvankelijk te verklaren om reden dat het gehuurde niet valt onder het regime van artikel 7:230a BW en is subsidiair verzocht om verlenging van de termijn van ontruiming met één jaar vanaf 1 april 2004.
2.6.
Bij beschikking van 21 juli 2004 heeft de kantonrechter “het verzoek” van [eiser] afgewezen en heeft de kantonrechter op verzoek van de Gemeente [eiser] veroordeeld om vóór 15 augustus 2004 de kantine op te leveren (productie 8 bij antwoord).
2.7.
[eiser] heeft het gehuurde op 13 augustus 2004 ontruimd.
2.8.
In het door [eiser] ingestelde hoger beroep heeft het gerechtshof te
’s-Gravenhage bij beschikking van 12 november 2004 (productie 11 bij antwoord) de beschikking van de kantonrechter vernietigd waartoe werd overwogen dat het gehuurde diende te worden aangemerkt als bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230 BW en dat de kantonrechter daarom ten onrechte artikel 7:230a BW had toegepast. Het hof wees het verzoek van [eiser] om het gehuurde weer aan hem ter beschikking te stellen af. Daartoe overwoog het hof in 7.3:
“(...) Vooropgesteld dient te worden dat de rechtsgrond voor de ontruiming, door de beslissing van het hof omtrent de aard van het gehuurde en de vernietiging van de beschikking waarop die ontruiming is gebaseerd, is komen te vervallen en dat de Gemeente daardoor jegens [eiser] schadeplichtig is geworden.
Het hof vindt echter in hetgeen door de Gemeente tegen dit verzoek heeft aangevoerd voldoende aanleiding om het verzoek tot ongedaanmaking niet toe te wijzen. Aangezien de bedrijfsruimte inmiddels aan derden is verhuurd en gelet op de mogelijkheid de huurovereenkomst tussen partijen zal worden ontbonden, zijn aan de toewijzing van dit verzoek zulke grote bezwaren verbonden, dat deze niet alleen voor het verleden, doch ook voor de (nabije) toekomst, feitelijk als onmogelijk moet worden aangemerkt.”.
2.9.
In de door de Gemeente bij dagvaarding van 19 mei 2005 bij de rechtbank, sector kanton, tegen [eiser] aanhangig gemaakte procedure is in conventie bij vonnis van 30 maart 2006 (productie 18 bij antwoord) de huurovereenkomst ontbonden. In reconventie werd de zaak naar de rolzitting van 27 april 2006 verwezen om [eiser] in de gelegenheid te stellen zijn schade te specificeren. Hij stelde namelijk (zie 5.2 van het vonnis) dat met de vernietiging van de beschikking van de kantonrechter door het hof de huurovereenkomst nog niet op rechtmatige wijze was beëindigd, terwijl hij vanaf medio augustus 2004 niet het rustig genot van het gehuurde van de Gemeente had gekregen.
2.10.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 27 juli 2006 (productie 19 bij antwoord) de schadevergoedingsvordering van [eiser] afgewezen op de grond dat hij, ondanks dat hem daartoe twee maal uitstel was verleend, geen specificatie van zijn schade had overgelegd en zelfs geen enkele schadepost had genoemd.
2.11.
[eiser] heeft[gedaagde 1] opdracht gegeven hoger beroep in te stellen van beide vonnissen. Er zijn twee afzonderlijke appeldagvaardingen betekend. Op 6 december 2007 heeft[gedaagde 1] namens [eiser] de tegen beide vonnissen gerichte memorie van grieven bij het hof ingediend (productie 21 bij antwoord).
2.12.
Naderhand bleek dat de tegen het vonnis van 27 juli 2006 gerichte appeldag-vaarding (in tegenstelling tot de tegen het vonnis van 30 maart 2006 gerichte appeldag-vaarding) niet was aangebracht.
2.13.
Door het niet tijdig aanbrengen van de daartegen gerichte appeldagvaarding is het vonnis van de kantonrechter van 27 juli 2006 onherroepelijk geworden. De appelprocedure tegen het vonnis van 30 maart 2006 is “stil gelegd”.

3.De vordering

3.1.
[eiser] vordert – na wijziging van eis – dat [beide gedaagden] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, worden veroordeeld tot vergoeding van:
de schade die hij heeft geleden en nog steeds lijdt als gevolg van de beroepsfout van[gedaagde 1], begroot € 459.327,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 augustus 2004 tot en met de dag van voldoening, en
de door hem aan [beide gedaagden] betaalde bedragen in het kader van de tussen partijen bestaande “behandelingsovereenkomst” en de gemaakte en te maken buitengerechtelijke kosten en eventuele gerechtelijke bijstand met de wettelijke rente daarover vanaf het moment dat [eiser] deze kosten heeft voldaan en zal hebben voldaan, welke kosten opgemaakt zullen worden bij staat,
met veroordeling van [beide gedaagden] in de proceskosten.
3.2.
[eiser] stelt daartoe het volgende.
Door [beide gedaagden], althans door[gedaagde 1] is een beroepsfout gemaakt door na te laten de tegen het vonnis van 27 juli 2006 gerichte appeldagvaarding aan te brengen bij het hof. Daarmee is aan [eiser] de mogelijkheid ontnomen om schadevergoeding te vorderen van de Gemeente wegens onrechtmatige daad.
De daaruit voortvloeiende schade bestaat uit het bedrag dat hij in appel van de Gemeente zou hebben gevorderd zijnde een bedrag van € 459.327,00 aan gemiste inkomsten uit de kantine (berekening: productie 1 bij dagvaarding), de bedragen die [eiser] aan [beide gedaagden] heeft betaald in het kader van de door hen gesloten “behandelingsovereenkomst”, de gemaakte en te maken buitengerechtelijke kosten en de kosten van eventuele gerechtelijke bijstand, met wettelijke rente daarover vanaf het moment dat [eiser] deze kosten heeft voldaan of zal hebben voldaan, welke kosten opgemaakt zullen worden bij staat.

4.Het verweer

4.1.
De conclusie van [beide gedaagden] strekt, kort gezegd, tot afwijzing van de vordering met veroordeling van [eiser], uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten
4.2.
[beide gedaagden] voeren daartoe het volgende aan.
Betwist wordt dat zowel[gedaagde 1] als [X Advocaten] opdrachtnemer was. Slechts [X Advocaten] was opdrachtnemer.
Er was geen redelijke mate van waarschijnlijkheid dat het door [eiser] ingestelde hoger beroep een redelijke kans van slagen had. Er is dus geen causaal verband tussen het niet tijdig aanbrengen van de appeldagvaarding en de gestelde schade.
De (hoogte van de) schade wordt betwist, evenals de aan de berekening van de schade ten grondslag gelegde uitgangspunten.
Het door [eiser] betaalde honorarium is geen schade nu hij deze kosten ook verschuldigd zou zijn geweest wanneer de appeldagvaarding tijdig zou zijn aangebracht.
De (verschuldigdheid van) (buiten)gerechtelijke kosten worden betwist.
De nevenvordering om het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren mag niet (zonder meer) worden toegewezen.

5.De beoordeling

5.1.
De als tweede gedagvaarde partij heet inmiddels de maatschap [X Advocaten]. Met instemming van partijen ter zitting is dit in het hoofd van het vonnis aangepast.
5.2.
Ter zitting heeft [eiser] zijn eis gewijzigd, waartegen [beide gedaagden] bezwaar hebben gemaakt. Dit bezwaar is toen verworpen. Daarom zal op de gewijzigde eis worden beslist.
5.3.
Partijen twisten allereerst over de vraag wie als opdrachtnemer heeft te gelden bij de door [eiser] in 2004 gegeven opdracht. Vaststaat dat onderaan het briefpapier waarop de opdrachtbevestiging is gesteld, staat dat opdrachten uitsluitend door de maatschap[X en Y] worden aanvaard (zie 2.4). In dat licht bezien is de enkele verklaring van [eiser] ter zitting dat de opdrachtbevestiging is ondertekend door[gedaagde 1] en dat hij de persoon is geweest met wie [eiser] steeds contact had, onvoldoende om te kunnen oordelen dat niet alleen de maatschap[X en Y] (inmiddels dus geheten [X Advocaten]) maar ook[gedaagde 1] opdrachtnemer is en kan worden aangesproken. De vorderingen tegen[gedaagde 1] zullen worden afgewezen. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van[gedaagde 1] worden veroordeeld. Deze kosten zullen worden begroot op nihil, aangezien niet is gebleken dat hij separaat naast [X Advocaten] kosten heeft moeten maken.
5.4.
Tussen partijen staat vast dat[gedaagde 1] een fout heeft gemaakt door de tegen het vonnis van de kantonrechter van 27 juli 2006 gerichte appeldagvaarding niet aan te brengen. Ter zitting is namens [beide gedaagden] verklaard dat de Gemeente over de periode vanaf 13 augustus 2004 (ontruiming) tot 30 maart 2006 (ontbinding) schadeplichtig zou zijn geweest en dat de kans op die schadevergoeding aan [eiser] is aldus ontnomen. Daarmee staat vast dat [X Advocaten] over die periode jegens [eiser] schadeplichtig is. Over die periode is in geschil de hoogte van de schade. Verder is tussen partijen in geschil of [eiser] door de fout schade heeft geleden in de periode na 30 maart 2006. Dit geschilpunt zal nu eerst worden beoordeeld.
5.5.
Bij de beoordeling van de schade in de periode na 30 maart 2006 wordt het volgende vooropgesteld.
5.5.1.
Voor de beantwoording van de vraag of, en zo ja, in welke mate een cliënt schade heeft geleden als gevolg van een fout van zijn (voormalige) advocaat bestaande in het niet tijdig instellen van een rechtsmiddel moet worden beoordeeld hoe op het rechtsmiddel had behoren te worden beslist, althans moet het toewijsbare bedrag worden geschat aan de hand van de goede en kwade kansen die de cliënt zou hebben gehad indien het rechtsmiddel tijdig zou zijn ingesteld.
5.5.2.
Daarbij moeten partijen – de cliënt en de voormalige advocaat – aan de rechter alle gegevens verschaffen die, indien hoger beroep zou zijn ingesteld, in de appelprocedure aan de orde zouden zijn gekomen. Voor wat de cliënt betreft, betekent dit dat hij in het geding tegen zijn voormalige advocaat de mogelijkheid dient te hebben zich zoveel mogelijk op te stellen als de wijze als hij in het achterwege gebleven hoger beroep zou hebben verkozen. Voor de advocaat betekent het dat hij in het door zijn voormalige cliënt tegen hem aangespannen geding de vrijheid moet hebben zich zoveel mogelijk aan te sluiten bij de positie, die, zo hoger beroep zou zijn ingesteld, door de in de eerste aanleg in het gelijk gestelde partij zou zijn ingenomen.
5.6.
Uit de dagvaarding en de verklaring van [eiser] ter zitting begrijpt de rechtbank dat hij bedoelt te stellen (dat er een reële kans was) dat het hof de door[gedaagde 1] in de memorie van grieven geformuleerde grieven gegrond had bevonden indien de appeldagvaarding zou zijn aangebracht. Kennelijk was en is [eiser] het eens met de inhoud van de door[gedaagde 1] geformuleerde grieven. Bij de verdere beoordeling zal daarom worden uitgegaan van de door hem opgestelde (en bij het gerechtshof ingediende) memorie van grieven. Beoordeeld zal worden of de door[gedaagde 1] geformuleerde grieven kans van slagen zouden hebben gehad.
5.7.
Grief I van de memorie van grieven is gericht tegen 4.2 en 4.3 van het vonnis.
5.7.1.
De kantonrechter heeft in 4.2 en 4.3 van het vonnis het volgende overwogen:
“4.2. [eiser] heeft primair ten verwere aangevoerd dat hij nooit in gebreke is gesteld en dat daarom de vordering reeds moet worden afgewezen.
4.3
Dit standpunt is onjuist. De op [eiser] rustende verplichtingen uit hoofde van de huurovereenkomst staan onder meer vermeld in de huurvoorwaarden. Indien komt vast te staan dat sprake is van overtreding van die huurvoorwaarden is er ook sprake van verzuim en komt de Gemeente in beginsel de bevoegdheid toe om de overeenkomst te ontbinden, tenzij de tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis ontbinding en haar gevolgen niet rechtvaardigt. Het enkele feit dat [eiser] na een tekortschieten alsnog de bepalingen van de huurovereenkomst naleeft, betekent dus niet dat hiermee aan die eerdere tekortkoming geen betekenis meer kan worden toegekend.”
5.7.2.
In de toelichting op grief I stelt [eiser] dat overtreding van de huurvoorwaarden geen tekortkoming betreft waarvan de nakoming tijdelijk of blijvend onmogelijk was en dat daarom een ingebrekestelling nodig was om hem in verzuim te brengen.
5.7.3.
Naar het oordeel van de rechtbank zou deze grief geen doel hebben getroffen omdat het verzuimvereiste in de gevallen van tijdelijke onmogelijkheid niet geldt. Dit volgt ook uit het arrest van de Hoge Raad van 1 januari 2002, NJ 2003/255 waarin het ging om agressief gedrag van de huurder tegenover verhuurder, huurders en derden. Daarin overwoog de Hoge Raad, voor zover hier relevant:
“Het gaat hier om een huurovereenkomst, die voor beide partijen voortdurende verplichtingen inhoudt. Indien een partij is tekortgeschoten in de nakoming van een dergelijke verplichting, kan deze weliswaar in de toekomst alsnog worden nagekomen, maar daarmee wordt de tekortkoming in het verleden niet ongedaan gemaakt en wat deze tekortkoming betreft is nakoming dan ook niet meer mogelijk. Hetzelfde geldt met betrekking tot het tekortschieten in de nakoming van verplichtingen om niet te doen. Dit een en ander brengt mee dat ontbinding mogelijk is ook zonder dat sprake is van verzuim.”
5.8.
Met grief II komt [eiser] op tegen de overwegingen 4.4, 4.5, 4.6 en 4.7 van de kantonrechter.
5.8.1.
Daarin is, voor zover hier relevant, het volgende overwogen:
“4.4. [eiser] heeft voorts betwist dat hij tekortgeschoten is in de nakoming van zijn verbintenis. Hij betwist dat hij in strijd met de bepalingen uit de huurovereenkomst heeft gehandeld en stelt dat de Gemeente dat moet bewijzen.
4.5.
De Gemeente heeft haar vordering onderbouwd met de stelling dat [eiser], in strijd met artikel 5 van de algemene voorwaarden, zonder toestemming van de gemeente op 20 en 31 december 2003, 7 februari 2004, 19 en 20 maart 2004, 8 en 29 mei 2004 en op 5 en 19 juni 2004 feesten in het gehuurde heeft gegeven, terwijl zij bij brief d.d. 11 augustus 2003 het paracommercialisme reeds verboden had. Ter onderbouwing van haar stelling heeft zij een uitnodiging voor het feest op 20 december 2003 overgelegd. (...) .
4.6.
[eiser] heeft slechts gesteld dat de verwijten van de Gemeente ten onrechte worden gemaakt, doch hij heeft de concrete stellingen van de Gemeente niet uitdrukkelijk en gemotiveerd betwist, laat staan dat hij op de gemaakte verwijten concreet is ingegaan. Onder die omstandigheden hoeft de Gemeente niet meer te worden toegelaten tot het leveren van het bewijs.
4.7. (...)
de gedragingen van [eiser] zoals onder punt 4.5 genoemd leveren reeds een tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst op, die ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt. De huurovereenkomst tussen partijen zal derhalve worden ontbonden.”
5.8.2.
Nog daargelaten dat [eiser] in punt 10 van de (de onderhavige procedure inleidende) dagvaarding stelt dat de Gemeente een verbod heeft ingesteld ten aanzien van het verrichten van paracommerciële activiteiten en dat hij kennelijk uiteindelijk zelf ook de mening is toegedaan dat het verrichten van paracommerciële activiteiten in het gehuurde was verboden, is de rechtbank van oordeel dat uit het geheel van de bepalingen van de algemene voorwaarden, in het bijzonder uit de artikelen 5 en 9, niet anders kan worden afgeleid dan dat het gehuurde uitsluitend bestemd was om te worden gebruikt als sportkantine en dat andere (paracommerciële) activiteiten niet waren toegestaan. Vast staat ook dat de Gemeente [eiser] daarop herhaaldelijk heeft gewezen, diverse malen ook onder benoeming van concrete data waarop hij dit verbod had overtreden.
5.8.3.
Ook in de memorie van grieven heeft [eiser] de door de Gemeente aan hem verweten concrete voorvallen, zoals weergegeven in overweging 4.5 van het vonnis van de kantonrechter, niet gemotiveerd betwist. Zeker in appel kon [eiser] niet volstaan met het verweer dat hij bij “de feesten” in het gehuurde – waarvan hij het bestaan op zichzelf kennelijk niet ontkent – zelf aanwezig was. Uit het feit dat [eiser] kennelijk niet specifiek kan ingaan op de door de Gemeente gewraakte feesten lijkt al te kunnen worden afgeleid dat hij bij die feesten zelf niet aanwezig was. Bij die stand van zaken zou het gerechtshof voorbij zijn gegaan aan de betwisting van [eiser] en zou ook het hof ervan uit zijn gegaan dat [eiser] zich in strijd met de algemene voorwaarden had schuldig gemaakt aan verboden paracommerciële activiteiten.
5.8.4.
Op grond van het voorgaande zouden de grieven I en II geen doel zouden hebben getroffen en zou het door [eiser] ingestelde hoger beroep geen kans van slagen hebben gehad. Daarmee kunnen de overige tegen het vonnis van de kantonrechter gerichte grieven onbesproken blijven. Er is dus geen causaal verband tussen de gestelde schade vanaf 30 maart 2006 en de fout, zodat er geen grond is voor schadevergoeding.
5.9.
Ter zitting heeft [eiser] nadere stellingen betrokken, namelijk dat[gedaagde 1] de stukken die hij “verder” had, in de appelprocedure had moeten gebruiken omdat die stukken de stellingen van de Gemeente konden weerspreken en dat de voorafgaand aan de comparitie in deze procedure ingezonden stukken een onderbouwing zijn van het verweer tegen de stellingen van de Gemeente. De relevantie van de door [eiser] voorafgaand aan de comparitie ingezonden stukken valt echter niet goed in te zien, ook al niet omdat er geen toelichting bij zit. Het blijft onduidelijk welke stukken[gedaagde 1] nog als bewijs had moeten gebruiken bij de memorie van grieven. Indien [eiser] – ter onderbouwing van zijn stellingen – een beroep had willen doen op door hem ingezonden stukken, dan had hij daartoe ter zitting specifieke stukken moeten benoemen en had hij aan de hand van de inhoud ervan per stuk moeten toelichten waarom het volgens hem relevant is voor de beoordeling. Bij gebreke daarvan zal aan de nadere stellingen van [eiser] voorbij worden gegaan.
5.10.
Over de schade in de periode van 13 augustus 2004 t/m 30 maart 2006 wordt het volgende overwogen.
5.11.
[eiser] is tussen 13 augustus 2004 (datum ontruiming) en 30 maart 2006 (datum ontbinding) verstoken geweest van het genot van het gehuurde en heeft daaruit in die periode dus geen inkomsten kunnen genereren. Ter onderbouwing van de daardoor geleden schade heeft [eiser] een prognose van de omzet en van de nettowinst in de periode augustus 2004 t/m december 2010 overgelegd (productie 1 bij dagvaarding) waarbij uitgegaan is van een stijging van de resultaten, veroorzaakt door een toename van het aantal bezoekers aan Vreelust, het sportcomplex waarop de door [eiser] van de Gemeente gehuurde kantine zich bevond. Ter onderbouwing daarvan heeft [eiser] een haalbaarheidsstudie van de deelgemeente Delfshaven overgelegd (productie 2 bij dagvaarding). De prognose stoelt op een aantal uitgangspunten die niet zijn onderbouwd, zoals ook blijkt uit hetgeen [eiser] ter zitting daarover heeft verklaard. Volgens hem is de door hem ingeroepen haalbaarheidsstudie slechts een plan waaraan geen uitvoering is gegeven. Er kan daarom niet zonder meer worden uitgegaan van de juistheid van die haalbaarheidsstudie. In dit verband is nog relevant dat de uit de jaarstukken van [eiser] blijkende nettowinst in 2001, 2002, 2003 en 2004 (productie G21 bij conclusie van antwoord) wezenlijk lager is dan de in de prognose voorgerekende nettowinst.
5.12.
[eiser] maakt in dit verband aanspraak op gederfde inkomsten in de periode augustus 2004 tot en met 30 maart 2006. Ook voordat de onderhavige procedure aanhangig werd gemaakt (de eerst dienende dag was 19 september 2012) was [eiser] ermee bekend dat de schade waarop hij aanspraak maakte door of in ieder geval namens [X Advocaten] werd/wordt betwist. Het had daarom op zijn weg gelegen om de door hem gestelde stijging van het aantal verenigingen en teams en dus van het aantal bezoekers in die periode te staven aan de hand van werkelijke cijfers. Nu het gaat om de periode 2004-2006 had niet kunnen worden volstaan met een prognose, maar had de schade berekend kunnen worden aan de hand van cijfers van verenigingen, teams en bezoekers op het sportcomplex in die (verstreken) periode. Nu [eiser] dit heeft nagelaten, zal de rechtbank de schade zelf schatten.
5.13.
De rechtbank zal bij de begroting van de schade aansluiting zoeken bij de jaarstukken van [eiser] over de jaren 2001 t/m (augustus) 2004. De betwisting van de juistheid daarvan door [X Advocaten] zal worden gepasseerd. Het enkele feit dat de stukken zijn gebaseerd op door [eiser] zelf aangedragen gegevens zonder dat daarop accountantscontrole heeft plaatsgevonden, is onvoldoende om de jaarstukken ter zijde te stellen. Het wordt zeer wel mogelijk geacht dat [eiser] de werkzaamheden in de kantine alleen heeft verricht, terwijl hij zich kennelijk ook bezig hield met het kweken van groenten, bloemen en aubergines. [eiser] heeft ter zitting – onbetwist – verklaard dat hij dit goed met elkaar kon combineren. [X Advocaten] wijst erop dat bovendien uit de door de Gemeente overgelegde stukken blijkt dat [eiser] de kantine zeer beperkt geopend had, echter dit geeft veeleer steun aan de verklaring van [eiser] dat hij zijn werkzaamheden in de kantine goed kon combineren met zijn werkzaamheden in het tuinbouwbedrijf.
5.14.
Uit de jaarstukken blijkt een resultaat van € 830 in 2001, € 3.951 in 2002, € 2.418 in 2003 en in 2004 (januari t/m juli) van € 8.924. Indien dit laatste bedrag (zeven maanden) wordt omgerekend naar een jaar, komt men op een bedrag van (€ 8.924 : 7 x 12 =) € 15.298 (afgerond). Nu kennelijk het resultaat van [eiser] aldus een stijgende lijn vertoonde, zal de rechtbank de schade begroten op € 18.000 per jaar (= gemiddeld € 1.500 per maand). [eiser] dreef een eenmanszaak zodat rekening zal worden gehouden met een daarover verschuldigde belasting van (per saldo) 30% over genoemd bedrag. Daarmee komt het door [eiser] gemiste netto resultaat op € 1.000 per maand. Voor de schadeperiode van 14 augustus 2004 t/m 30 maart 2006 (afgerond 19,5 maanden) komt dit op een schadebedrag van (19,5 x € 1.000 =) € 19.500. In zoverre zal de vordering onder 1 worden toegewezen.
5.15.
De ingangsdatum van de wettelijke rente (13 augustus 2004, zijnde de ontruimingsdatum) wordt door [X Advocaten] betwist. Volgens haar gaat de wettelijke rente pas lopen op het moment dat de schade is of wordt geleden en zijn dit dus steeds verschillende data omdat het bij de gemiste omzet gaat om omzet die van jaar tot jaar is gemist. Dit standpunt is juist. Daarom zal de wettelijke rente als volgt worden toegewezen: over het gemiste resultaat in 2004 ad € 4.500 vanaf 1 januari 2005, over het gemiste resultaat in 2005 ad € 12.000 vanaf 1 januari 2006 en het gemiste resultaat in 2006 (1 januari tot 30 maart) ad € 3.000 vanaf 30 maart 2006.
5.16.
Bij het bepalen van de schade dient een vergelijking te worden gemaakt van de huidige situatie en de situatie die zou zijn geweest indien de fout niet zou zijn gemaakt. [eiser] heeft niet betwist dat, indien de fout niet zou zijn gemaakt, hij ook de kosten van de door[gedaagde 1] aan hem verleende rechtsbijstand had gehad. Hij heeft op dit punt dus geen schade geleden. Er bestaat daarom geen grond voor verwijzing naar de schadestaat. In zoverre zal de vordering onder 2 worden afgewezen.
5.17.
[eiser] heeft met betrekking tot de gestelde buitengerechtelijke kosten niet (voldoende onderbouwd) gesteld dat hij deze kosten daadwerkelijk heeft gemaakt en dat die kosten betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele aanmaning, het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. De mogelijkheid van schade heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd. Voor verwijzing naar de schadestaatprocedure bestaat derhalve geen grond. In zoverre zal de vordering onder 2 worden afgewezen.
5.18.
Er is geen aanleiding voor een andere kostenveroordeling dan de gebruikelijke, aan de hand van het liquidatietarief te berekenen kostenveroordeling. Die veroordeling kan nu worden vastgesteld en ook in zoverre bestaat geen grond voor verwijzing naar de schadestaatprocedure. De vordering onder 2 zal ook in dat opzicht worden afgewezen.
5.19.
[X Advocaten] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten van [eiser] worden begroot op € 90,64 aan dagvaardingskosten, € 1.436 aan vastrecht en € 1.158 aan salaris advocaat (2 punten x tarief II zijnde € 579 per punt, uitgaande het toegewezen bedrag), derhalve in totaal € 2.684,64.
5.20.
De gevorderde uitvoerbaar bij voorraadverklaring zal worden afgewezen. Als onbetwist staat vast dat er een restitutierisico is in verband met het door [eiser] ter zitting aangekondigde vertrek naar het buitenland en het feit dat hij nu kennelijk geen inkomsten heeft. Onder die omstandigheden dient het belang van [X Advocaten] bij behoud van de bestaande toestand in afwachting van een eventueel hoger beroep zwaarder te wegen dan het belang van [eiser] bij directe tenuitvoerlegging van dit vonnis.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst de vordering voor zover gericht tegen[gedaagde 1] af;
6.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van[gedaagde 1] bepaald op nihil;
6.3.
veroordeelt [X Advocaten] tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 19.500, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 4.500 vanaf 1 januari 2005, over € 12.000 vanaf 1 januari 2006 en over € 3.000 vanaf 30 maart 2006 tot aan de dag van voldoening;
6.4.
veroordeelt [X Advocaten] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van [eiser] bepaald op totaal € 2.684,64;
6.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.C. Halk, mr. I. Bouter en mr. A. Eerdhuijzen en in het openbaar uitgesproken op 4 september 2013.