In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 11 september 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen ABN AMRO BANK N.V. en twee gedaagden, [gedaagde 1] en [gedaagde 2]. De eiseres, ABN AMRO, vorderde betaling van een bedrag van € 30.000 van [gedaagde 1], die zich als borg had gesteld voor een lening van een derde partij, [bedrijf 1]. De rechtbank heeft de procedure gestart op basis van een dagvaarding van 30 november 2012, gevolgd door een conclusie van antwoord en een comparitie van partijen op 7 mei 2013. De kern van het geschil draait om de vraag of ABN AMRO haar zorgplicht heeft geschonden jegens de borg en diens echtgenote, [gedaagde 2].
De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde 1] zich op 18 oktober 2007 borg heeft gesteld voor een lening van [bedrijf 1] bij Fortis Bank, de rechtsvoorganger van ABN AMRO. Na de opzegging van de kredietfaciliteiten door ABN AMRO en het faillissement van [bedrijf 1] heeft ABN AMRO de borgtocht willen uitwinnen. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben verweer gevoerd, waarbij zij stelden dat ABN AMRO niet voldoende zorg heeft gedragen voor de belangen van de borg en de echtgenote, en dat zij niet goed geïnformeerd waren over de risico's van de borgtocht.
De rechtbank heeft geoordeeld dat ABN AMRO niet in strijd heeft gehandeld met haar zorgplicht. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen verplichting bestaat voor de bank om de echtgenote van de borg te waarschuwen voor de gevolgen van de borgstelling. De vordering van ABN AMRO is toegewezen, waarbij [gedaagde 1] is veroordeeld tot betaling van € 30.000, vermeerderd met wettelijke rente, en [gedaagde 2] is veroordeeld om te gehengen en gedogen dat de vordering van ABN AMRO op [gedaagde 1] wordt verhaald op de goederen van de gemeenschap tussen hen. Tevens zijn de beslag- en proceskosten aan de zijde van ABN AMRO toegewezen.