ECLI:NL:RBROT:2013:8128

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 oktober 2013
Publicatiedatum
16 oktober 2013
Zaaknummer
C/10/435747 / KG ZA 13-1106
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • Chr.G. van de Grampel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid en zorg voor minderjarige na onrechtmatige overbrenging naar Nederland

In deze zaak, die op 16 oktober 2013 door de Rechtbank Rotterdam werd behandeld, gaat het om een kort geding waarin de grootouders van een zevenjarige jongen vorderden dat de vader het kind aan hen zou afgeven. De vader had het kind zonder toestemming van de grootouders van het schoolplein in Suriname meegenomen naar Nederland. De grootouders stelden dat de vader hiermee onrechtmatig had gehandeld en dat het in het belang van het kind was om teruggebracht te worden naar Suriname, waar hij de afgelopen 3,5 jaar had gewoond en verzorgd was door zijn grootouders. De rechtbank oordeelde dat de vader geen recht had om het kind zonder toestemming mee te nemen, aangezien er nog geen definitieve uitspraak was gedaan over het gezag of de voogdij over het kind in zowel Nederland als Suriname. De voorzieningenrechter oordeelde dat de grootouders primair zeggenschap hadden over de verzorging en opvoeding van het kind, en dat de vader door zijn handelen een ernstige inbreuk had gemaakt op de belangen van het kind. De rechtbank besloot dat het kind binnen een week na betekening van het vonnis aan de grootouders moest worden afgegeven en schorste de uitvoerbaarheid bij voorraad van een eerdere beschikking van de rechtbank Den Haag, totdat er onherroepelijk was beslist in die procedure. Tevens werd een dwangsom opgelegd aan de vader voor elke dag dat hij niet aan de veroordeling voldeed. De rechtbank benadrukte het belang van een zorgvuldige terugkeer van het kind naar Suriname, waarbij de raad voor de kinderbescherming betrokken zou worden om de terugkeer zo min mogelijk belastend te maken voor het kind.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Afdeling privaatrecht
Zittingsplaats Rotterdam
zaaknummer / rolnummer: C/10/435747 / KG ZA 13-1106
Vonnis in kort geding van 16 oktober 2013
in de zaak van
1. naam grootvader],
wonende te[woonplaats 1], Suriname,
2. [ naam grootmoeder],
wonende te[woonplaats 1], Suriname,
eisers,
advocaat mr. A.M.C. van Bremen te Leiden,
tegen
[naam vader],
wonende te [woonplaats 2],
gedaagde,
advocaat mr. M.F.A. Enait te Rotterdam.
Partijen zullen hierna “de grootouders” en “de vader” genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de mondelinge behandeling
- de pleitnota van de vader.
1.2.
De raadslieden van partijen hebben de wederzijdse standpunten toegelicht ter zitting van 11 oktober 2013. Ter terechtzitting zijn - naast partijen en hun raadslieden - verschenen mr. A.G.M. van den Hoogen, kantoorgenoot van
mr. Van Bremen, de heer M.C. Dors en de heer P. van Dalen namens de raad voor de kinderbescherming.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil

2.1.
De grootouders vorderen  samengevat - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- de vader te veroordelen om binnen 24 uren na betekening van het vonnis de minderjarige [de minderjarige] te Rotterdam, hierna verder “[de minderjarige]”, af te geven aan de grootouders, althans aan een familielid te Den Haag, althans Bureau Jeugdzorg te Rotterdam, op straffe en verbeurte van een dwangsom van
€ 2.000,00 per dag voor elke dag dat de vader na zou laten aan voormelde
veroordeling te voldoen;
- hen te machtigen de tenuitvoerlegging van het vonnis te bewerkstelligen met behulp van de sterke arm van politie en justitie;
- de vader te veroordelen in de kosten van deze procedure.
De grootouders hebben ter zitting hun eis vermeerderd met de vordering de uitvoerbaar bij voorraadverklaring, die is opgenomen in de beschikking van de rechtbank Den Haag van 12 januari 2011, op te schorten totdat het hof Amsterdam op het hoger beroep tegen die beschikking zal hebben beslist.
2.2.
De vader voert gemotiveerd verweer.
2.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

3.De feiten

3.1. [
de minderjarige] is geboren uit de affectieve relatie tussen [naam moeder] (hierna verder “de moeder”) en de vader. De moeder is van rechtswege belast geweest met het eenhoofdig gezag over [de minderjarige]. Gedrieën hebben zij tot 31 mei 2010 in Rotterdam gewoond.
3.2.
In de relatie tussen de ouders van [de minderjarige] zijn flinke spanningen opgetreden en is sprake geweest van huiselijk geweld. Dat laatste heeft onder meer geleid tot een veroordeling van de vader door de politierechter te Rotterdam op 3 februari 2010 in verband met mishandeling van de vrouw.
3.3.
Op 31 mei 2010 is het hele gezin naar[woonplaats 1], Suriname, vertrokken. Zij verbleven daar bij de grootouders.
3.4.
Op 7 juni 2010 heeft de moeder voor zichzelf en [de minderjarige] toelating tot Suriname verzocht.
3.5.
Op 8 juli 2010 is de vader alleen teruggereisd naar Nederland en zijn de moeder en [de minderjarige] in Suriname achtergebleven. Op diezelfde dag heeft de moeder zich, onder vermelding van “emigratie naar Suriname”, met [de minderjarige] laten uitschrijven uit het register van de burgerlijke stand van de gemeente Rotterdam.
Zij heeft vervolgens in[woonplaats 1], Suriname, werk gevonden en heeft [de minderjarige] ingeschreven op de [naam school] basisschool te[woonplaats 1], Suriname.
3.6.
De moeder is drie maanden na haar komst in Suriname op 28 augustus 2010 in Suriname overleden. Vanaf dat moment hebben de grootouders de zorg voor [de minderjarige] volledig op zich genomen.
3.7. [
de minderjarige] is van september 2010 tot 4 oktober 2013 op de [naam school] basisschool te[woonplaats 1], Suriname, naar school gegaan.
3.8.
Op 4 oktober 2013 heeft de vader zonder toestemming van de grootouders [de minderjarige] vanaf het schoolplein meegenomen en naar Nederland gebracht.

4.De beoordeling

De bevoegdheid

4.1.
De grootouders hebben aan hun vordering ten grondslag gelegd dat de vader [de minderjarige], die al 3,5 jaar bij hen verbleef en door hen werd verzorgd, zonder hun toestemming en daarmee op onrechtmatige wijze op 4 oktober 2013 heeft meegenomen naar Nederland en hem aldus aan hun zorg heeft onttrokken.
Zij achten dit in strijd met het belang van [de minderjarige].
De vader geeft aan met zijn handelwijze juist het belang van [de minderjarige] te hebben gediend.
Nu aldus het belang van de minderjarige in het onderhavige geschil centraal staat, brengt adequate zorg voor de minderjarige als bedoeld in het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) mee dat in dit geschil zo spoedig mogelijk door een rechter moet kunnen worden beslist en zo nodig in het belang van de minderjarige een voorziening moet kunnen worden getroffen.
Om die reden acht de Nederlandse rechter zich op grond van artikel 3 IVRK bevoegd van het geschil kennis te nemen.
Ingevolge artikel 265 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is de rechtbank Rotterdam bevoegd, nu [de minderjarige] thans feitelijk in [verblijfplaats] verblijft.
Spoedeisend belang
4.2.
Het spoedeisend belang is gelegen in de aard van de vordering.
4.3.
Vast staat dat de grootouders de afgelopen drie jaar voor [de minderjarige] hebben gezorgd en dat de vader hem zonder hun toestemming aan hun zorg heeft onttrokken. Daarmee is het recht en belang van de grootouders bij de gevraagde voorziening gegeven.
Wie heeft zeggenschap over [de minderjarige]?
4.4 .
De grootouders leggen aan hun vordering ten grondslag dat zij de plicht en het recht hebben om [de minderjarige] dagelijks te verzorgen en op te voeden, op welk recht de vader door zijn handelwijze een onrechtmatige inbreuk heeft gemaakt.
Aangezien noch in Nederland, noch in Suriname onherroepelijk omtrent het gezag of de voogdij over [de minderjarige] is beslist en een definitief oordeel niet aan de voorzieningenrechter toekomt, zal aan de hand van de tot nog toe gewezen rechterlijke uitspraken worden beoordeeld aan wie voorshands de feitelijke zeggenschap over [de minderjarige] op 4 oktober 2013 toekwam.
De voogdijprocedure in Suriname
4.5.
Op 21 oktober 2010 hebben de grootouders bij het kantongerecht te[woonplaats 1] de (toeziende) voogdij over [de minderjarige] verzocht. De vader is bij de behandeling van dit verzoekschrift aanwezig geweest en heeft zijn verweer daartegen aan de kantonrechter kenbaar gemaakt.
Aangezien de kantonrechter indicaties voor huiselijk geweld door de vader jegens de moeder aanwezig heeft geacht, van welk geweld [de minderjarige] getuige zou kunnen zijn geweest, heeft hij bij tussenbeschikking van
27 oktober 2010bepaald dat het Bureau voor Familierechtelijke zaken (hierna verder Bufas), de raad voor de kinderbescherming te Rotterdam en de deskundige drs. L. Ferrier over [de minderjarige] zullen rapporteren en dat [de minderjarige] - hangende deze procedure - bij de grootouders zou verblijven.
4.6.
De vader heeft nadien in kort geding alsnog de afgifte van [de minderjarige] aan hem gevorderd omdat hij meende als biologische vader en erkenner het meest in aanmerking te komen om voor de minderjarige te zorgen. De
kantonrechterheeft op
29 oktober 2010onder verwijzing naar de tussenbeschikking van twee dagen daarvoor de gevraagde voorzieningen geweigerd.
4.7.
Het bovenstaande brengt naar het oordeel van de voorzieningenrechter mee dat de vader zich vanaf die datum rekenschap heeft moeten geven van het feit dat de verblijfplaats van en de zorg voor [de minderjarige] hangende de voogdijbeslissing in de Surinaamse bodemprocedure door de rechter bij de grootouders in Suriname was bepaald.
De gezagsprocedure in Nederland
4.8.
Vijf dagen na de geweigerde afgifte van [de minderjarige] aan de vader in Suriname heeft deze op 3 november 2010 in Nederland bij verzoekschrift, en na verwijzing, de Haagse rechtbank verzocht het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] aan hem te verlenen.
Op
12 januari 2011heeft de
rechtbank Den Haag, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat met ingang van die datum het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] aan de vader toekomt.
Niet gebleken is echter dat de grootouders in die procedure toen als belanghebbenden betrokken zijn geweest, noch dat de Haagse rechtbank bekend is geweest met de in Suriname gevoerde procedures en de daarin naar voren gebrachte standpunten en deze in het oordeel heeft meegewogen.
4.9.
Nadat deze beschikking aan de grootouders bekend was geworden hebben zij hoger beroep ingesteld. Het appel is op 6 juli 2011 en 19 oktober 2011 behandeld, waarna het
hof Den Haagop
23 november 2011de uitspraak van de rechtbank Den Haag heeft bekrachtigd.
De grootouders hebben tegen deze beschikking beroep in cassatie ingesteld.
Het vervolg van de voogdijprocedure in Suriname en de vernietiging van de beschikking van het hof Den Haag
4.10.
Op
14 maart 2012heeft de
kantonrechter te[woonplaats 1]in de bodemprocedure het verzoek van de grootouders om met de (toeziende) voogdij over [de minderjarige] te worden belast, afgewezen.
De kantonrechter heeft hierbij de andersluidende adviezen van de deskundige Ferrier en van Bufas gepasseerd.
De grootouders hebben tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld, op welk beroep tot op heden nog niet is beslist.
4.11.
De vader heeft vervolgens in Suriname de kantonrechter te[woonplaats 1] verzocht de uitspraak van het Haagse hof van 23 november 2011 ten uitvoer te mogen leggen.
De
kantonrechterheeft bij beschikking van
5 april 2012de tenuitvoerlegging van die uitspraak geweigerd en bepaald dat, zolang het (Surinaamse) Hof van Justitie geen uitspraak zal hebben gedaan op het hoger beroep van de grootouders tegen de beschikking van de kantonrechter van 14 maart 2012, de door het hof Den Haag bekrachtigde beschikking van de rechtbank Den Haag niet in Suriname ten uitvoer mag worden gelegd.
4.12.
Nadien heeft de
Hoge Raadin Nederland op
3 mei 2013de beschikking van het hof Den Haag van 23 november 2011 vernietigd, met name omdat - kort gezegd - niet is gebleken dat het hof Den Haag de onderbouwde standpunten van de grootouders in zijn beoordeling heeft betrokken. De zaak is hierop verwezen naar het hof Amsterdam.
4.13.
Bij deze stand van zaken moet er dan ook vanuit worden gegaan dat noch in Nederland, noch in Suriname onherroepelijk ten aanzien van het gezag of de voogdij over [de minderjarige] is beslist.
Nu de voogdijbeslissing in Suriname nog niet onherroepelijk geworden is, is de voorlopige voorziening die door de kantonrechter te[woonplaats 1] hangende de voogdijprocedure op 27 oktober 2010 is getroffen nog onverkort in stand gebleven. Als uitgangspunt heeft dan ook te gelden dat [de minderjarige] nog steeds aan de zorg van de grootouders is toevertrouwd en dat zij primair zeggenschap hebben over zijn verzorging, opvoeding en verblijfplaats.
4.14.
Voor zover de vader al enige - in Suriname te effectueren - zeggenschap over [de minderjarige] aan de beschikking van het hof Den Haag heeft mogen ontlenen (de tenuitvoerlegging van die uitspraak in Suriname was al door de rechter in Suriname geweigerd) is dit na cassatie van die uitspraak op 3 mei 2013 zeker niet meer het geval.
Evenmin kan de vader die zeggenschap zonder meer ontlenen aan de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 januari 2011. Ook al heeft deze uitspraak zijn gelding tot op heden nog niet verloren, duidelijk is wel dat in die procedure de grootouders in het geheel niet betrokken zijn geweest, laat staan dat in de beoordeling, die aan die uitspraak ten grondslag heeft gelegen, de onderbouwde standpunten van de grootouders zijn meegewogen.
Nu het juist deze omissie is geweest die tot cassatie van de beschikking van het hof heeft geleid, heeft de man er in redelijkheid niet meer vanuit kunnen gaan dat hij onverkort van de juistheid van die beschikking mag uitgaan. Nu hij daarnaast ook wist dat deze beschikking evenmin voor tenuitvoerlegging in Suriname vatbaar zou zijn zolang in de voogdijprocedure van de grootouders nog niet onherroepelijk was beslist, wist hij dat hij op 4 oktober 2013 geen recht of bevoegdheid had om [de minderjarige] in Suriname zonder toestemming van zijn grootouders mee te nemen.
4.15.
Nu daarnaast vast staat dat de vader zonder enig overleg met of toestemming van de verzorgende grootouders [de minderjarige] van het schoolplein in[woonplaats 1], Suriname, heeft meegenomen en naar Nederland heeft gebracht, heeft hij door op deze manier zijn vermeende gezag uit te oefenen ook een ernstige inbreuk gemaakt op de belangen van [de minderjarige] zelf. Immers, [de minderjarige] is een kwetsbare jongen van nog maar net zeven jaar oud. Hij heeft de laatste 3,5 jaar van zijn leven in Suriname bij zijn grootouders doorgebracht. Door hem, zonder dat hij daarop deugdelijk was voorbereid, op ondoordachte, onzorgvuldige en schokkende wijze uit zijn vertrouwde en veilige leefomgeving weg te halen en mee te voeren naar een voor hem nagenoeg onbekend land, heeft de vader geen rekening gehouden met de traumatische gevolgen die dit alles voor [de minderjarige] mee kan brengen en - zoals ook de raad heeft aangegeven – [de minderjarige] schade toegebracht. Dit is de vader eens te meer aan te rekenen nu [de minderjarige] door het verlies van zijn moeder al de nodige trauma’s had opgelopen en daarvoor nog in behandeling was.
Hoewel de voorzieningenrechter begrijpt dat het voor de vader zeer moeilijk te accepteren valt wanneer zijn zoon op grote afstand van hem verblijft en door de grootouders wordt opgevoed, geeft dat hem niet het recht om door eigenrichting in de bestaande situatie verandering te brengen.
4.16.
Dit alles brengt mee dat [de minderjarige] in beginsel zo spoedig mogelijk weer moet worden teruggebracht in de voor hem vertrouwde leefomgeving bij zijn grootouders in Suriname. Anders dan door de vader gesteld acht de voorzieningenrechter dit ook nu nog in het belang van [de minderjarige].
Zij gaat er daarbij allereerst vanuit dat niet op zeer korte termijn een (onherroepelijke) uitspraak van het hof Amsterdam omtrent het gezag over [de minderjarige] valt te verwachten, nu de behandeling pas in november 2013 zal aanvangen en in die procedure een onderzoek door de raad (en mogelijk Bufas) in de rede ligt.
Voor zover de vader heeft aangevoerd dat terugkeer niet in het belang van [de minderjarige] geacht moet worden omdat deze inmiddels geheel in Nederland is geworteld, volgt de voorzieningenrechter dat niet. [de minderjarige] verblijft immers nog maar twee weken in Nederland, hetgeen bezwaarlijk als een serieuze worteling in de Nederlandse samenleving kan worden aangemerkt, laat staan een die een spoedige terugkeer van [de minderjarige] naar Suriname belet.
Ook overigens heeft de voorzieningenrechter in hetgeen door de vader is aangevoerd geen aanleiding gezien om, vooruitlopend op de uitspraken in de lopende procedures omtrent het gezag over [de minderjarige], verandering te brengen in de situatie zoals die tot 4 oktober 2013 heeft gegolden.
4.17.
De voorzieningenrechter realiseert zich ter dege dat de terugkeer naar Suriname voor [de minderjarige] opnieuw spanning mee zal brengen. Het is zeker niet ondenkbaar dat [de minderjarige] zich door de recente gebeurtenissen klem voelt zitten tussen partijen en hij zich mogelijk zelfs schuldig acht aan de strijd en gevoelens van boosheid en verdriet die zich rondom hem aftekenen. Evenmin zal het hem gemakkelijk vallen om afscheid te moeten nemen van zijn vader, met wie hij deze weken heeft doorgebracht.
Het is en blijft echter de verantwoordelijkheid van
beidepartijen om er desondanks voor te zorgen dat de terugkeer naar Suriname voor [de minderjarige] op een voor hem zo min mogelijk belastende wijze plaats zal vinden, maar ook dat het contact tussen [de minderjarige] en zijn vader in Suriname voldoende geborgd zal zijn.
Om een zorgvuldige terugkeer mogelijk te maken zal de voorzieningenrechter de termijn van afgifte van [de minderjarige] verlengen tot een week na betekening van deze uitspraak en de raad voor de kinderbescherming voorts verzoeken om daarbij –zo mogelijk- een bemiddelende en/of begeleidende rol te vervullen. De raad voor de kinderbescherming kan deze tijd mogelijk ook nog gebruiken om met beide partijen te spreken in het kader van het raadsonderzoek, dat thans, vooruitlopend op de bodemprocedure bij het hof Amsterdam, wordt gelast op de wijze als hierna vermeld en waarvan in de appelprocedure dient te worden gerapporteerd.
4.18.
De grootouders hebben bij vermeerdering van eis gevorderd dat de uitvoerbaarheid bij voorraad van de uitspraak van de rechtbank Den Haag zal worden opgeschort. De voorzieningenrechter zal deze vordering toewijzen.
Zoals uit het hiervoor overwogene moge blijken staat de betreffende uitspraak, zowel ten aanzien van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter, als ook ten aanzien van de (totstandkoming van) de beoordeling nog vol ter discussie.
Mede gezien de internationale context van de zaak en de mogelijk strijdige uitkomsten in deze kwestie, zal tenuitvoerlegging van deze beschikking voordat hij onherroepelijk zal zijn geworden zeer verstrekkende gevolgen voor [de minderjarige] kunnen meebrengen, welke gevolgen niet zonder schade voor [de minderjarige] kunnen worden teruggedraaid mocht de einduitspraak tezijnertijd anders komen te luiden.
4.19.
Om er voor te zorgen dat de vader zijn medewerking aan de tenuitvoerlegging van deze uitspraak zal geven acht de voorzieningenrechter, gezien de verstoorde verhoudingen tussen partijen, het opleggen van de gevorderde dwangsom noodzakelijk, met dien verstande dat deze zal worden beperkt als volgt.
De gevorderde tenuitvoerlegging met behulp van de sterke arm van politie en/of justitie wijst de voorzieningenrechter af, nu toepassing daarvan onder de gegeven omstandigheden voor [de minderjarige] onnodig traumatiserend kan zijn.
4.20.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt de vader om binnen een week na betekening van dit vonnis [de minderjarige] aan zijn grootouders, of een van hen, af te geven,
5.2.
schort de uitvoerbaarheid bij voorraad van de beschikking van de rechtbank Den Haag van 12 januari 2011 op totdat in die procedure onherroepelijk zal zijn beslist,
5.3.
veroordeelt de vader om aan de grootouders een dwangsom te betalen van € 500,-- voor iedere dag dat hij niet aan de onder 5.1 uitgesproken veroordeling zal hebben voldaan tot een maximum van € 15.000,-- is bereikt,
5.4.
Stelt de stukken in handen van de raad voor de kinderbescherming te Rotterdam, althans de raad die in de beroepsprocedure tegen de beschikking van de rechtbank Den Haag van 12 januari 2011 met zaak-/rekestnummer 379668/FA RK 10-8875 zal rapporteren, met het verzoek om onderzoek of andere bemoeienis met betrekking tot het ouderlijk gezag over [de minderjarige] en het rapport dienaangaande tegen de datum van een zitting waarop dat beroep wordt behandeld aan het hof Amsterdam te doen toekomen.
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Chr.G. van de Grampel en in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2013. [1]

Voetnoten

1.type: