zaaknummer: AWB 11/2836
AWB 11/2837
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 januari 2013 in de zaak tussen
Eiser, te woonplaats, eiser,
Eiseres, te woonplaats, eiseres,
hierna gezamenlijk te noemen: eisers,
gemachtigde: mr. L.M. Deiman,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. H.H. Nicolaï.
Bij besluit van 16 februari 2011 (het primaire besluit I) heeft verweerder eiseres meegedeeld dat haar uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb) over de periode van 8 december 2008 tot en met 31 januari 2011 wordt herzien en de teveel aan eiseres uitbetaalde uitkering à € 28.985,32 van eiseres wordt teruggevorderd.
Bij besluit van 16 februari 2011 (het primaire besluit II) heeft verweerder eiseres meegedeeld dat haar uitkering met ingang van 1 februari 2011 wordt ingetrokken.
Bij besluit van 16 februari 2011 (het primaire besluit III) heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij hoofdelijk aansprakelijk is voor de terugbetaling van de teruggevorderde kosten van bijstand à € 28.985,32.
Bij besluit van 9 juni 2011 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Bij besluit van eveneens 9 juni 2011 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit I.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit II.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2012. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde en hun dochter. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Op 23 augustus 2012 heeft de rechtbank een eerste tussenuitspraak gedaan op de beroepen van eisers in de zaken met de zaaknummers AWB 11/2836 en AWB 11/2837.
Op 29 november 2012 heeft de rechtbank een tweede tussenuitspraak gedaan op de beroepen van eisers in de zaken met de zaaknummers AWB 11/2836 en AWB 11/2837. In deze tweede tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen voornemens te zijn in haar einduitspraak terug te komen op de eerste tussenuitspraak en heeft zij partijen in de gelegenheid gesteld om zich daarover uit te laten. Bij brief van 11 december 2012 hebben eisers hun reactie gegeven.
1. Artikel 3, derde lid, van Wwb bepaalt dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Wwb is - voor zover hier van belang - bepaald dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
Artikel 17, eerste lid, van de Wwb bepaalt dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de belanghebbende verplicht is desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet.
Artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wwb bepaalt dat het college een besluit tot toekenning van bijstand kan herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wwb bepaalt dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand kan terugvorderen, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Op grond van artikel 59, tweede lid, van de Wwb kunnen de kosten van bijstand, indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de verplichtingen, bedoeld in artikel 17, niet of niet behoorlijk is nagekomen, mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen als bedoeld in paragraaf 3.4, bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
Op grond van het derde lid zijn de in het eerste en tweede lid bedoelde personen hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van kosten van bijstand die worden teruggevorderd.
2. Eiseres heeft met ingang van 8 december 2008 een bijstandsuitkering naar de norm van alleenstaande (ouder) van verweerder ontvangen. Eiseres staat met ingang van 7 januari 1993 in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) ingeschreven op het adres adres te woonplaats. Naar aanleiding van een op 11 juni 2010 bij verweerder binnengekomen anonieme tip dat eiser bij eiseres woont, heeft verweerder een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de bijstandsuitkering van eiseres. Het onderzoek bestaat onder meer uit een buurtonderzoek (zowel in de buurt van het adres van eiseres aan de straatnaam 1 als in de buurt van het adres van eiser aan de straatnaam 2), een onaangekondigd huisbezoek op 25 januari 2011 op het adres van eiseres, waarnemingen over de periode 21 januari 2011 tot en met 24 januari 2011 en een gesprek met eiseres op 26 januari 2011.
3. De rechtbank overweegt onder r.o. 3.1 tot en met 3.3, zoals zij ook heeft overwogen in haar eerste tussenuitspraak onder r.o. 3.1 tot en met de eerste alinea van 3.2 (lees 3.3), als volgt.
3.1 Verweerder heeft de intrekking van de bijstand niet beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 25 oktober 2011, LJN: BU3307) bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 8 december 2008 tot en met 16 februari 2011 (hierna: de periode in geding).
3.2 Ter beantwoording van de vraag of eisers een gezamenlijke huishouding voerden in de periode in geding moet zijn voldaan aan het criterium dat zij hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient naar vaste rechtspraak (bijvoorbeeld een uitspraak van de Raad van 22 november 2011 LJN: BU6754) te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
Anders dan eiseres, is de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksbevindingen van SoZaWe, in onderlinge samenhang bezien, een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat eisers gedurende deze periode hun gezamenlijk hoofdverblijf hadden in de woning van eiser.
De rechtbank hecht hierbij waarde aan het feit dat buren van eiseres hebben verklaard dat eisers al jarenlang op het adres van eiseres wonen en zij eiser dagelijks hebben gezien en dat buren van het door eiser opgegeven adres, eiser niet hebben herkend. De rechtbank hecht meer waarde aan de door verweerder verkregen specifieke verklaringen van de buurtbewoners dan aan de als minder objectief aan te merken verklaringen die van de zijde van eiseres zijn ingebracht.
Ook acht de rechtbank van belang dat tijdens waarnemingen op vier verschillende dagen in januari 2011 de auto van eiser voor de woning van eiseres is aangetroffen. De verklaring dat familieleden van eisers ook aan en vlakbij de straatnaam 1 woonachtig zijn (geweest), acht de rechtbank - mede gelet op de verklaringen van buren, die hebben verklaard dat eiser en eiseres al jarenlang op het adres van eiseres woonden - niet aannemelijk. Voorts heeft eiser een parkeervergunning gehad op het adres van eiseres, zo heeft verweerder ter zitting onweersproken gesteld. Verder is eiser op 21 januari 2011 om 9:08 uur met een tas uit de woning van eiseres is gekomen, heeft eiser aan zijn werkgever het adres van eiseres als woonadres heeft opgegeven en als adres waar hij bij ziekte te bereiken was en heeft eiser het adres van eiseres bij de verzekeringsmaatschappij voor de autoverzekering opgegeven.
Voorts hecht de rechtbank waarde aan het feit dat in de in de woning van eiseres administratie van eiser is aangetroffen. De gegeven verklaring dat de dochter van eisers de administratie voor zowel eiser als eiseres verzorgt, neemt niet weg dat eiser zijn administratie juist in de woning van eiseres en niet elders bewaart. Daarnaast heeft verweerder tijdens het huisonderzoek werkkleding van eiser aangetroffen. Volgens eiseres zou deze kleding bestemd zijn voor haar vader, maar is dit niet aannemelijk omdat, zoals de gemachtigde van verweerder op de zitting heeft aangegeven en eisers dit niet hebben betwist, eiser in 2008 tegenover zijn werkgever heeft verklaard dat hij voor de begrafenis van zijn schoonvader naar land moest.
Uit het voorgaande vloeit voort dat verweerder terecht tot de conclusie heeft kunnen komen dat eiser in de periode 8 december 2008 tot en met 31 januari 2011 zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning van eiseres.
3.3 Ter beantwoording van de vraag of eisers een gezamenlijke huishouding voerden in de periode hier in geding moet in het algemeen naast dat hoofdverblijf in dezelfde woning wordt vastgesteld, tevens worden voldaan aan het criterium dat sprake is van wederzijdse zorg. Dienaangaande heeft verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat sprake is van een onweerlegbaar rechtsvermoeden zoals bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b van de Wwb.
3.4 De rechtbank overweegt verder dat zij in de eerste tussenuitspraak (onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 24 april 2008, LJN BD0478) heeft betrokken dat ten tijde van de aanvang van de periode in geding het jongste kind van eisers achttien jaar en twee maanden oud was, en heeft geoordeeld dat daarom het onweerlegbaar rechtsvermoeden zoals bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b van de Wwb geen toepassing kan vinden. De rechtbank was van oordeel dat daarom aan verweerders besluit een motiveringsgebrek kleeft en heeft verweerder in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen. Verweerder heeft de rechtbank naar aanleiding daarvan gewezen op de uitspraak van de Raad van 15 juni 2010 (LJN: BM8024). In haar tweede tussenuitspraak heeft de rechtbank haar voornemen aangekondigd om in haar einduitspraak terug te komen op het oordeel dat in het geval van eisers het onweerlegbare rechtsvermoeden niet van toepassing is. Dit onder de overweging dat de Raad in haar uitspraak van 15 juni 2010, onder verwijzing naar een uitspraak van de Hoge Raad van 25 september 2009 (LJN: BH2580), heeft overwogen dat het onweerlegbaar rechtsvermoeden van toepassing is ongeacht de leeftijd van de uit de relatie geboren kinderen. De rechtbank komt thans op haar oordeel terug dat in het geval van eisers het onweerlegbare rechtsvermoeden niet van toepassing is. Dit betekent dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding over de hier aan de orde zijnde periode geen betekenis toekomt aan de leeftijd van het jongste kind van eisers gedurende deze periode.
3.5 Nu de rechtbank van oordeel is dat verweerder terecht tot de conclusie heeft kunnen komen dat eiser in de periode 8 december 2008 tot en met 31 januari 2011 zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning van eiseres, is zij, met toepassing van een onweerlegbaar rechtsvermoeden zoals bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b van de Wwb, tevens van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat bij eisers in de periode in geding sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding. Eiseres had in de periode in geding dan ook niet als zelfstandig subject recht op bijstand. Door van deze gezamenlijke huishouding geen melding bij verweerder te maken heeft eiseres de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld artikel 17, eerste lid, van de Wwb geschonden. Ten gevolge van deze schending is aan eiseres ten onrechte bijstand verleend, zodat verweerder op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wwb bevoegd was om de bijstand over de periode in geding te herzien en in te trekken. In hetgeen eiseres heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder hiertoe niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten. Uit het vorenstaande vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wwb is voldaan, zodat verweerder bevoegd was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode in geding over te gaan. De rechtbank stelt voorts vast dat verweerder heeft beslist overeenkomstig zijn, niet onredelijk te achten, beleid ter zake van terugvordering. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in afwijking van het beleid (geheel of gedeeltelijk) van terugvordering had moeten afzien.
3.6 Ten aanzien van eiser ligt de vraag voor of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten aanzien van hem is voldaan aan de voorwaarden van artikel 59, tweede lid, van de Wwb. Daarin is bepaald dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 van de Wwb niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van de ten onrechte verleende bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser aan deze voorwaarden voldaan, zodat verweerder bevoegd was de kosten van de over de periode in geding aan eiseres verleende bijstand van eiser terug te vorderen, aangezien hij de persoon is met wiens middelen bij de verlening van bijstand aan eiseres rekening had moeten worden gehouden. De vraag of eiser daadwerkelijk geprofiteerd heeft van de door eiseres ontvangen uitkering dan wel wetenschap heeft gehad van de uitkering, is hierbij niet relevant.
3.7 De beroepen van eisers worden ongegrond verklaard.
3.8 Nu de beroepen van eisers ongegrond worden verklaard, bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A. Schreuder, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.J. van Giezen-Groenewoud, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.