uitspraak van de meervoudige kamer van 14 februari 2013 in de zaak tussen
[naam], te [plaats], eiser,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Westvoorne, verweerder,
gemachtigde: mr. N.J.H.M. Slaats.
Aan het geding heeft mede als partij deelgenomen:
[naam], te [plaats], derde-belanghebbende.
Bij aanvraagformulier, gevoegd bij de brief van 7 augustus 2008, hebben [naam] verzocht om vergoeding van schade op grond van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO).
Bij besluit van 20 september 2010 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van de aan [naam] toegekende tegemoetkoming in planschade ad € 40.000,- en meegedeeld dat deze tegemoetkoming op hem zal worden verhaald.
Tegen dit besluit (het primaire besluit) heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 6 september 2011, verzonden op 12 september 2011 (het bestreden besluit), heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
[naam] heeft een reactie met bijlagen ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2012. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door deskundige drs. P.A.J.M. van Bragt. De derde-belanghebbende is in persoon verschenen.
1. Bij brief van 2 januari 2006 heeft verweerder de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ) opdracht gegeven om voor rekening van [twee namen] en eiser een planschaderisicoanalyse uit te voeren in verband met de realisatie van drie vrijstaande woningen door elk van hen, één woning aan de [adres] en twee woningen aan de [adres].
2. Bij brief van 6 februari 2006 heeft verweerder ten aanzien van de wijze van indiening van de bouwaanvragen door [twee namen] en eiser - voor zover van belang - het volgende aan eiser meegedeeld:
“(…)
Zoals u reeds telefonisch door de heer Groeneveld van de afdeling VROM is verteld, betekent dit dat u alsook [namen] door kunnen gaan met het effenen van het pad voor de te volgen vrijstellingsprocedure (het houden van de u bekende onderzoeken, voor zover die nog niet zijn uitgevoerd). Voor het uiteindelijk voeren van de procedure gaan wij ervan uit dat voor alledrie woningen gelijktijdig een reguliere bouwaanvraag wordt ingediend, aangezien de procedure dan slechts éénmaal behoeft te worden doorlopen. Qua procedure denken wij aan de procedure als bedoeld in artikel 19, lid 1 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Dit houdt in dat de bouwaanvragen gedurende zes weken ter inzage worden gelegd en dat vervolgens aan de provincie om afgifte van een verklaring van geen bezwaar zal worden gevraagd.”
3. In juni 2007 heeft de SAOZ een zogenoemde “Risicoanalyse planschade” uitgebracht. Daarin is - voor zover van belang - vermeld dat het aandeel van eiser in de planschade, welke schade in totaal op € 125.000,- wordt begroot, € 50.000,- bedraagt.
4. Eiser en verweerder hebben op 23 juli 2007 een planschadeovereenkomst gesloten, waarin eiser zich verplicht heeft om de kosten van het toekennen van planschadevergoedingen, die voortkomen uit het vrijstellingsbesluit, voor zijn rekening te nemen.
5. Bij besluit van 6 maart 2008, verzonden op 10 maart 2008, heeft verweerder met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling (en bouwvergunning) verleend aan eiser voor het oprichten van een woning op het perceel, plaatselijk bekend [adres]. Dit besluit is op of omstreeks 21 juli 2009 onherroepelijk geworden. Eiser heeft een woning gerealiseerd.
6. Bij brief van 7 augustus 2008 hebben [namen], eigenaren van de woning op het [adres], een verzoek om tegemoetkoming in planschade ingediend. Zij stellen - voor zover van belang - dat zij schade lijden in de vorm van waardevermindering van hun woning als gevolg van drie vrijstellingsbesluiten betreffende het oprichten van één woning aan de [adres] en twee woningen aan de [adres].
7. Verweerder heeft de door [namen] ingediende aanvraag om een tegemoetkoming ter advisering voorgelegd aan de SAOZ.
De SAOZ heeft in een definitief advies van 4 juni 2010 het vrijstellingsbesluit van 6 maart 2008 vergeleken met het bestemmingsplan “Oostvoorne Dorp” en geconcludeerd dat het vrijstellingsbesluit leidt tot een licht nadeliger planologische situatie voor aanvragers. Volgens de SAOZ heeft het vrijstellingsbesluit tot gevolg dat daar, waar vanuit de achterzijde van de woning en het perceel van aanvragers voorheen zijdelings zicht was op een in beperkte mate bebouwd perceel agrarisch gebied, na realisatie van de nieuwbouw zicht bestaat op een vrijstaande woning. Deze woning leidt tot een toename van zichtbelemmering. Voorts kan het nieuwe planologische regime volgens de SAOZ tot extra schaduwwerking in de zij- en achtertuin van aanvragers leiden en bestaat er verlies van privacy voor aanvragers. De SAOZ heeft vervolgens naar aanleiding van de planologische vergelijking de waardevermindering bepaald, waarbij zij de aard en ernst van de inbreuk in verhouding tot de oude planologische situatie heeft beoordeeld. De SAOZ heeft verweerder geadviseerd om een tegemoetkoming van € 40.000,- aan aanvragers toe te wijzen.
8. Vervolgens heeft verweerder bij het primaire besluit aan eiser (onder meer) meegedeeld dat de aan [namen] toegekende tegemoetkoming in planschade van € 40.000,- op hem zal worden verhaald.
9. Bij het bestreden besluit heeft verweerder - met overname van het advies van de bezwaarschriftencommissie van de gemeente Westvoorne van 14 juni 2011 - het primaire besluit gehandhaafd.
10. In beroep stelt eiser - verkort en zakelijk weergegeven - dat het advies van de SAOZ ondeugdelijk is gemotiveerd, aangezien dat advies fors afwijkt van de planschaderisicoanalyse. Eiser wijst erop dat in de planschaderisicoanalyse mogelijke planschade van [naam] geheel wordt toegerekend aan [naam] in verband met het oprichten van een woning aan de [adres]. Ook wijst hij erop dat [naam] ten behoeve van verweerder een bankgarantie van € 40.000,- heeft verstrekt. Daarnaast wijst hij erop dat de SAOZ, in strijd met vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, ten onrechte niet is ingegaan op de afschermende werking van groen als schadebepalende factor bij de waardevermindering. Verder stelt eiser dat er sprake is van belangenverstrengeling, doordat de dochter van [naam], die als jurist bij de gemeente Westvoorne werkzaam is, [naam] mogelijk heeft gewezen op het feit dat de planschaderisicoanalyse geen toerekening van planschade aan zijn bouwplan betreffende het oprichten van een woning aan de [adres] bevatte waarna [naam] door het kappen van bomen en snoeien van beplanting op zijn perceel zelf schade heeft gecreëerd. Tot slot stelt eiser dat de handelwijze van [naam] strijd oplevert met zijn schadebeperkingsplicht.
De rechtbank overweegt als volgt.
11. Per 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden.
Op grond van artikel 9.1.18, eerste lid, van de Invoeringswet Wro blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van aanvragen om schadevergoeding ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) die zijn ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet of die ingevolge artikel II, tweede en derde lid, van de wet van 8 juni 2005, Stb. 305, tot wijziging van de WRO (verjaring van en heffing bij planschadevergoedingsaanspraken, alsmede planschadevergoedingsovereenkomsten), nog tot 1 september 2010 kunnen worden ingediend.
Op grond van artikel II, tweede lid, van de op 1 september 2005 in werking getreden wet van 8 juni 2005, Stb. 305, tot wijziging van de WRO moet een aanvraag om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 49, eerste lid, onder a, b, c of f, voor zover de desbetreffende bepaling van het bestemmingsplan onderscheidenlijk het desbetreffende besluit voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet onherroepelijk is geworden, binnen vijf jaar na dat tijdstip worden ingediend.
12. Op de aanvraag van [naam] is - voor zover van belang - artikel 6.1 van de Wro van toepassing, nu de aanvraag is ingediend na 1 juli 2008 en het vrijstellingsbesluit van 6 maart 2008 niet vóór 1 september 2005 onherroepelijk is geworden.
13. Op grond van artikel 6.1, eerste lid, van de Wro kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Op grond van artikel 6.4a, eerste lid, van de Wro kunnen burgemeester en wethouders, voor zover schade die op grond van de artikelen 6.1 tot en met 6.3 voor tegemoetkoming in aanmerking zou komen, haar grondslag vindt in een besluit op een verzoek om ten behoeve van de verwezenlijking van een project bepalingen in een bestemmingsplan op te nemen of te wijzigen dan wel een omgevingsvergunning te verlenen voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, anders dan bedoeld in artikel 6.8 of 6.9, met de verzoeker overeenkomen dat die schade geheel of gedeeltelijk voor zijn rekening komt.
Op grond van het tweede lid van artikel 6.4a van de Wro is de verzoeker die een overeenkomst als bedoeld in het eerste lid heeft gesloten, belanghebbende bij een besluit van burgemeester en wethouders op een aanvraag om tegemoetkoming op grond van artikel 6.1 terzake van de vaststelling van het bestemmingsplan dan wel de verlening van de omgevingsvergunning waarom hij heeft verzocht.
14. De rechtbank stelt vast dat eiser met verweerder een planschadeovereenkomst als bedoeld in artikel 6.4a, tweede lid, van de Wro heeft gesloten, zodat eiser van rechtswege is aan te merken als belanghebbende bij een door verweerder op aanvraag om schadevergoeding op grond van artikel 6.1, eerste lid, van de Wro genomen besluit. De rechtbank merkt hierbij op dat geschillen over de uitleg en nakoming van deze planschadeovereenkomst aan de burgerlijke rechter moeten worden voorgelegd. Van een dergelijk geschil is hier geen sprake. Eisers beroep is niet gericht tegen het verhaal van de tegemoetkoming in planschade als zodanig, maar tegen de wijze van vaststelling daarvan.
15. Op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2012, LJN: BW0802) mag een bestuursorgaan een besluit op een verzoek om vergoeding van planschade baseren op een advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige, indien uit dat advies blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusie van dat advies ten grondslag zijn gelegd en deze conclusie niet onbegrijpelijk is, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht.
De SAOZ is volgens de Afdeling in diezelfde uitspraak te beschouwen als een onafhankelijke deskundige op het gebied van planschade en een bestuursorgaan mag in beginsel op een door de SAOZ uitgebracht advies afgaan.
16. Het advies van de SAOZ van 4 juni 2010 biedt naar het oordeel van de rechtbank op de wijze, als hiervoor bedoeld, inzicht in de feiten en omstandigheden die de conclusie kunnen dragen dat [naam] als gevolg van het vrijstellingsbesluit van 6 maart 2008 in een licht nadeliger planologische positie is komen te verkeren die toekenning van een tegemoetkoming in planschade van € 40.000,- rechtvaardigt. De rechtbank acht deze conclusie voorts niet onbegrijpelijk. Uit het advies blijkt dat de SAOZ verschillende schadefactoren - zoals zichtbelemmering, schaduwwerking en toename van gebruiksintensiteit en daarmee gepaard gaande hinder - heeft betrokken bij de vergelijking tussen de planologische gevolgen van het vrijstellingsbesluit van 6 maart 2008 en de situatie bij een maximale invulling van de mogelijkheden van het oude planologische regime (het bestemmingsplan “Oostvoorne Dorp”). Ten aanzien van de door eiser gestelde schadefactor aanwezig groen heeft de SAOZ opgemerkt dat aan te brengen groen een seizoensgebonden karakter heeft waardoor ontstane extra schaduwwerking in de zij- en achtertuin van [naam] in de nieuwe planologische situatie slechts enigszins kan worden beperkt. Ter zitting is zijdens verweerder toegelicht - hetgeen onbestreden is gebleven - dat de reden voor de SAOZ om aanplant in de vergelijking te betrekken was de door [naam] afgegeven waarborg dat op zijn perceel aan te brengen beplanting een duurzaam karakter zou hebben. De rechtbank kan de SAOZ in haar advies volgen.
Hetgeen eiser naar voren heeft gebracht geeft de rechtbank geen aanleiding tot twijfel aan de juistheid van het SAOZ advies.
Eiser heeft geen deskundigenbericht overgelegd waarin het advies van de SAOZ gemotiveerd is bestreden.
17. De rechtbank deelt het door eiser ingenomen standpunt betreffende de status en de uitleg van de planschaderisicoanalyse van de SAOZ niet. Een dergelijke in het kader van de planschadeovereenkomst voor rekening van eiser opgestelde risicoanalyse betreft naar het oordeel van de rechtbank een zogenoemde preventieve advisering die een globale indicatie van mogelijke schadevergoeding behelst. Daaraan kan niet het gewicht worden toegekend dat eiser daaraan toegekend wenst te zien, nog daargelaten dat nergens uit de planschaderisicoanalyse van de SAOZ kan worden afgeleid dat mogelijke planschade voor [naam] volledig aan het bouwplan van [naam] wordt toegerekend. De door eiser bij zijn pleitnotities overgelegde gedeeltelijke weergave van een kadastrale kaart, waarin boven enkele zwart getrokken strepen met de hand schadebedragen zijn vermeld die volgens eiser aan respectievelijk [namen] en hemzelf moeten worden toegerekend, is - zoals ter zitting is gebleken - door eiser zelf opgesteld en maakt geen deel uit van de planschaderisicoanalyse van de SAOZ.
18. Het betoog van eiser dat sprake is van belangenverstrengeling, waardoor - naar de rechtbank begrijpt - het bestreden besluit en de daaraan ten grondslag gelegde adviezen onzorgvuldig zijn voorbereid slaagt niet. Zijdens verweerder is ter zitting een gemotiveerde toelichting gegeven - die onbestreden is gebleven - op de aard en inhoud van de functie van de dochter van [naam]. Zij blijkt de vaste ambtelijk secretaris van de bezwaarschriftencommissie van de gemeente Westvoorne te zijn, uit welke hoedanigheid voortvloeit dat een antwoordkaart voor de hoorzitting in bezwaar aan haar diende te worden geretourneerd. Gelet hierop oordeelt de rechtbank dat geen grond aanwezig is voor het oordeel dat sprake is van belangenverstrengeling, zodat ook in die zin geen gebreken aan het bestreden besluit kleven.
19. Eiser heeft betoogd dat verweerder hem ten onrechte in de waan heeft gelaten dat zijn bouwplan tegelijkertijd met de bouwplannen van [namen] in behandeling zou worden genomen waardoor mogelijke planschade van [naam] over hen drieën zou kunnen worden verdeeld. Voor zover eiser hiermee een beroep doet op het vertrouwensbeginsel, slaagt dit beroep niet. Volgens vaste rechtspraak is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel vereist dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend (zie bijvoorbeeld een uitspraak van de Afdeling van 20 juli 2011, LJN: BR2292). Daarvan is in het onderhavige geval niet gebleken. De hiervoor onder rechtsoverweging 2 vermelde brief, biedt daartoe onvoldoende aanknopingspunten.
20. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder het advies van de SAOZ van 9 juni 2010 aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen.
21. Uit het voorgaande volgt dat het beroep van eiser niet slaagt en daarom ongegrond moet worden verklaard.
22. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van Strien, voorzitter, en mr. A.G. van Malenstein en mr. J.M.M. Bancken, leden, in aanwezigheid van mr. H.C. de Wit-Mulder, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.