vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Afdeling privaatrecht
Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/417784 / KG ZA 13-121
Vonnis in kort geding van 7 februari 2013
[eiser],
h.o.d.n. [X],
wonende te Krimpen aan den IJssel,
eiser,
advocaat mr. G.A. Soebhag te Rotterdam,
[gedaagde],
wonende te Spijkenisse,
gedaagde,
bijgestaan door mr. D.C.J. Bogerd te Bunschoten.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding d.d. 4 februari 2013, met producties 1 tot en met 8
- producties 1 tot en met 6, van [gedaagde]
- de mondelinge behandeling op 5 februari 2013
- de pleitnota van [gedaagde]
- de ter zitting overhandigde productie van [gedaagde].
1.2. Gelet op de spoedeisendheid van de zaak is vonnis bepaald op 7 februari 2013 aan het eind van de middag.
2. De feiten
2.1. [gedaagde] is tot en met januari 2009 bij [eiser] in loondienst geweest. De arbeidsrelatie tussen partijen is verstoord geraakt. In verband met de tussen partijen als gevolg daarvan ontstane arbeidsgeschillen zijn tussen hen (in elk geval) de hierna onder 2.2 en 2.3 te noemen gerechtelijke procedures aanhangig geweest.
2.2. Bij vonnis in kort geding van 1 augustus 2008 gewezen onder zaaknummer 885978 VV EXPL 08-196 tussen [gedaagde] als eiseres in conventie, gedaagde in reconventie, enerzijds en [eiser] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie, anderzijds heeft de kantonrechter van deze rechtbank, voor zover thans relevant, het volgende beslist:
“(…)
in conventie
(…)
veroordeelt [eiser] om aan [gedaagde] te betalen tot € 6.830.01 bruto aan achterstallig salaris over de periode van 14 december 2007 tot 30 april 2008, vermeerderd met de wettelijke verhoging in de zin van artikel 7:625 BW en vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over het opeisbare bedrag tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [eiser] om aan [gedaagde] te betalen € 842,44 bruto aan achterstallig salaris over de periode 21 augustus 2007 tot en met 14 december 2007, vermeerderd met de wettelijke verhoging in de zin van artikel 7:625 BW en vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over het opeisbare bedrag tot de dag der algehele voldoening;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad (…)
hierna: het vonnis van 1 augustus 2008.
2.3. In een door [eiser] als verzoeker tegen [gedaagde] als verweerster onder zaaknummer 939773 aanhangig gemaakte kantonprocedure ex artikel 7:685 BW heeft op 12 januari 2009 een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Voor en namens [eiser] zijn verschenen zijn dochter, [A], en mr. Soebhag. [gedaagde] is in persoon verschenen tezamen met mr. A. Klaassen.
De kantonrechter heeft de volgende vaststellingsovereenkomst in het proces-verbaal vastgelegd:
“1. Partij [eiser] betaalt aan partij [gedaagde] een bedrag van € 16.500,00 bruto aan achterstallig loon.
2. Betaling van dit bedrag zal plaatsvinden door storting op de rekening met nummer (…) ten name van mevrouw [gedaagde]. Betaling zal plaatsvinden in termijnen. Een eerste termijn van € 2.500,00 bruto, te betalen uiterlijk op 14 februari 2009, de volgende termijnen van € 2.000,00 bruto telkens te betalen uiterlijk op de veertiende van de maand, voor het eerst uiterlijk op 14 maart 2009.
3. De arbeidsovereenkomst wordt op advies van de kantonrechter met onderling goedvinden beëindigd per 1 februari 2009. Het verzoek tot ontbinding wordt ingetrokken.
4. Partijen verklaren dat zij na voornoemde betaling ter zake van bet onderhavige geschil niets meer van elkaar te vorderen hebben.
4. Partijen zullen ieder de eigen kosten dragen.
5. Partijen vragen royement van de procedure.
6. Indien partij [eiser] de onder 2 genoemde betalingsregeling niet stipt nakomt, vervalt deze en wordt het onder 1 genoemde bedrag onmiddellijk geheel opeisbaar.
hierna: het proces-verbaal van 12 januari 2009 of de vaststellingsovereenkomst.
2.4. [eiser] heeft in 2009 aan [gedaagde] uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst een bedrag van in totaal € 12.250,00 in termijnen betaald.
2.5. De grosse van het vonnis van 1 augustus 2008 en van het proces-verbaal van 12 januari 2009 zijn bij afzonderlijke exploten van 28 januari 2013 aan [eiser] betekend, tegelijk is bevel gedaan om aan de inhoud van deze titels te voldoen.
2.6. Ten aanzien van [gedaagde] is de aanslag 2009 inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen op (of omstreeks) 5 september 2012 definitief vastgesteld. Blijkens een brief d.d. 26 juli 2012 van de belastingdienst Rijnmond, kantoor Rotterdam, heeft over een loonbetaling van € 12.500,00 van [eiser] aan [gedaagde] geen loonheffing plaatsgevonden en is de belastingdienst voornemens een hoger bedrag aan voor de IB heffing in aanmerking te nemen inkomsten van [gedaagde] over 2009 dan door haar in haar aangifte is opgegeven, te hanteren.
2.7. Op verzoek van [gedaagde] is uit kracht van de grossen van het vonnis van 1 augustus 2008 en het proces-verbaal van 12 januari 2009 onder de coöperatie Coöperatieve Rabobank Krimpenerwaard U.A., gevestigd en kantoorhoudende te Krimpen aan den IJssel, ten laste van [eiser] executoriaal beslag gelegd op onder meer de door hem aldaar gehouden rekeningen met nummers [Y] en [Z] (hierna: de beslagen).
Volgens [eiser] hebben de beslagen in feite doel getroffen op zes door hem bij de Rabobank Krimpenerwaard gehouden bankrekeningen.
3.1. [eiser] vordert (zakelijk weergegeven), na wijziging van eis, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, om [gedaagde] te bevelen:
A. de executie door [gedaagde] van het vonnis van 1 augustus 2008 en het proces-verbaal van 9 (de voorzieningenrechter leest: 12) januari 2009 na een in deze te wijzen vonnis onverwijld te schorsen dan wel gestaakt te houden, een en ander totdat rechtens anderszins wordt bepaald;
B. bij al dan niet toewijzing van het onder sub A verzochte [gedaagde] te bevelen binnen 24 uur na betekening van het in deze te wijzen vonnis de beslagen op te heffen;
C. al het bovenstaande onder verbeurte van een dwangsom van € 10.000,00 per dag dan wel een dagdeel dat [gedaagde] in gebreke zal blijven aan het in deze te wijzen vonnis te voldoen;
D. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2. [gedaagde] voert verweer. Zij heeft tegen de wijziging van eis geen bezwaar gemaakt.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Spoedeisend belang
4.1. Het spoedeisend belang van [eiser] bij zijn vorderingen volgt reeds uit de aard van die vorderingen. Bovendien heeft [gedaagde] het spoedeisend belang niet betwist.
4.2. In een executiegeschil als het onderhavige dient de vraag of het leggen van een executoriaal beslag als misbruik van recht en daarom als onrechtmatig moet worden aangemerkt in beginsel te worden beantwoord aan de hand van de concrete omstandigheden ten tijde van de beslaglegging. Het volgende wordt overwogen.
Schorsing executie/opheffen executoriale beslagen
4.3. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat aannemelijk is geworden dat partijen bedoeld hebben het vonnis van 1 augustus 2008 onder de reikwijdte van de vaststellingsovereenkomst te brengen (het geschil voorgelegd aan de kantonrechter in 2008 behoort daarmee dus tot ‘het onderhavige geschil’ als bedoeld onder (het eerste) punt 4 van de vaststellingsovereenkomst) en dat partijen elkaar, na voldoening aan de inhoud van de vaststellingsovereenkomst, bedoeld hebben algehele (alomvattende, in de door mr. Soebagh gebruikte terminologie) finale kwijting te verlenen (eveneens (het eerste) punt 4 van de vaststellingsovereenkomst), zulks gelet op de tekst van de vaststellingsovereenkomst en de overige omstandigheden van het geval. Daarbij heeft de voorzieningenrechter in aanmerking genomen dat blijkens het Haviltex-criterium het bij de uitleg van een geschrift waarin de verhouding van partijen is geregeld niet enkel aankomt op een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen, maar tevens op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkanders verklaringen en gedragingen en aan de bepalingen van dat geschrift mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
Ten tijde van het tekenen van de vaststellingsovereenkomst is [eiser] vertegenwoordigd door zijn huidige advocaat en zijn dochter in rechte verschenen. [gedaagde] is in persoon en vertegenwoordigd door haar advocaat mr. A. Klaassen in rechte verschenen.
Blijkens het verhandelde ter onderhavige kort gedingzitting is de herinnering aan hetgeen destijds is besproken beperkt; tussen partijen staat wel vast dat over getallen is onderhandeld. Gelet op de situatie als geheel lijkt echter zeer waarschijnlijk dat partijen, nu zij ten overstaan van de kantonrechter en in aanwezigheid van hun raadslieden over hun geschillen hebben gesproken, (de consequenties van) het vonnis van 1 augustus 2008 in de vaststellingsovereenkomst hebben meegewogen. De onder punt 1 van de vaststellingsovereenkomst opgenomen tekst “achterstallig loon” wijst ook in die richting. De in de vaststellingsovereenkomst overeengekomen vergoeding acht de voorzieningenrechter voor een regeling waarin het vonnis van 1 augustus 2008 is verdisconteerd op het eerste gezicht weliswaar niet hoog, maar ook niet evident te laag, gelet op het salaris dat [gedaagde] gebruikelijk van [eiser] ontving (productie 5 van [eiser]), hetgeen [gedaagde] reeds op basis van het vonnis van 1 augustus 2008 van [eiser] had ontvangen, de duur van haar dienstverband en de wijze van beëindiging van de arbeidsrelatie tussen partijen. Voorts is van belang dat [gedaagde] zich pas bij brief van 27 november 2012 van haar gemachtigde (productie 4 van [eiser]) met de beweerdelijk openstaande vordering uit hoofde van het vonnis van 1 augustus 2008 van € 8.131,45 (inclusief verhogingen, rente en kosten) bij [eiser] heeft gemeld; zij noch haar advocaat hebben zich in de periode vanaf 12 januari 2009 (het tekenen van de vaststellingsovereenkomst) eerder in expliciete en onomwonden bewoordingen over een nog openstaande vordering op grond van het vonnis van 1 augustus 2008 uitgelaten. De in dat verband overgelegde correspondentie gevoerd namens [gedaagde] houdt niet zodanige uitlatingen in. Dat [gedaagde] over een relatief zo groot bedrag bijna vier jaar gezwegen heeft en daarop geen aanspraak heeft gemaakt hoewel het haar in haar visie nog toekwam, komt de voorzieningenrechter zeer onwaarschijnlijk voor. Het gedrag van [gedaagde] is juist geheel in lijn met het niet meer bestaan van een separate verplichting ingevolge het vonnis van 1 augustus 2008. Dat de inhoud van de als productie 2 door [gedaagde] overgelegde brief d.d. 6 februari 2009 van de dochter van [eiser] aan mr. Klaassen moet worden uitgelegd als een impliciete erkenning van het tegelijkertijd bestaan van vorderingsrechten op grond van het vonnis van 1 augustus 2008 en de vaststellingsovereenkomst is in plausibele termen namens [eiser] ter terechtzitting betwist en daarmee niet aannemelijk kunnen worden.
[eiser] heeft dus op het eerste gezicht mogen begrijpen en kennelijk ook daadwerkelijk begrepen dat partijen met het tekenen van en vervolgens de voldoening aan de vaststellingsovereenkomst volledig afscheid van elkaar zouden nemen. Indien en voor zover het aan de zijde van [gedaagde] toch de bedoeling was de vaststellingsovereenkomst naast het vonnis van 1 augustus 2008 te laten bestaan, komt het voorshands voor haar rekening en risico dat zij zulks niet uitdrukkelijk heeft laten opnemen in de vaststellingsovereenkomst. De precieze gang van zaken omtrent de totstandkoming en de bedoeling van de vaststellingsovereenkomst kan in een te entameren bodemprocedure, met behulp van o.a. getuigenbewijs, diepgaander worden uitgezocht. Een kort geding leent zich daarvoor niet.
Het voorgaande is echter voldoende om, mede gelet op de grote en niet betwiste belangen van [eiser] om weer over zijn banktegoeden te beschikken, thans de beslagen op te heffen voor zover zij zijn gelegd uit kracht van het vonnis van 1 augustus 2008.
4.4. Los van voormelde overwegingen staat tussen partijen vast dat € 16.500,00 bruto moest worden betaald en dat daarmee is bedoeld ca. € 12.500,00 aan [gedaagde] en ca.
€ 4.000,00 (loonheffing, premies etc.) aan de fiscus. Op grond van de stellingen van partijen en de overgelegde producties kan betwijfeld worden of [eiser] loonheffing heeft afgedragen over het in de vaststellingsovereenkomst opgenomen bedrag van € 16.500,00 bruto.
Niet in geschil tussen partijen is dat [gedaagde] in 2009 een netto bedrag van in totaal groot € 12.250,00 van [eiser] heeft ontvangen (zie ook productie 3 van [gedaagde]).
Volgens [gedaagde] heeft [eiser] over dit bedrag geen loonheffing voldaan; zij heeft dus in feite een bedrag van € 12.250,00 bruto van [eiser] (en dus te weinig) ontvangen. In dat verband verwijst [gedaagde] naar de brief van de belastingdienst van 26 juli 2012 (productie 4 van [gedaagde]) waaruit blijkt dat in 2009 de loonheffing over een bedrag van
€ 12.500,00, ontvangen van [eiser], € 0 was. [gedaagde] begrijpt dit aldus dat zij door het nalaten van [eiser] een naheffing van de belastingdienst heeft gekregen.
[eiser] betoogt daartegenover dat hij het netto equivalent van het bedrag ad € 16.500,00 bruto in termijnen aan [gedaagde] heeft betaald. Hij gaat er vanuit dat belasting etc. is afgedragen, omdat deze op de loonstroken ordentelijk was vermeld en hij niets van de fiscus heeft vernomen.
4.5. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter ligt in de rede dat een werkgever die een dergelijke vaststellingsovereenkomst met een (ex-) werknemer sluit en die de plicht kent tot afdracht loonheffing uit eigen beweging over dat bedrag loonheffing voldoet. Een werkgever dient in een zaak als deze aannemelijk te maken dat dit ook is geschied. Dat heeft [eiser] niet gedaan. Wat de precieze gang van zaken is geweest met betrekking tot de al dan niet plaatsgevonden hebbende belastingafdracht, is in dit kort geding niet inzichtelijk geworden. Op het eerste gezicht kan geconcludeerd worden dat dit overwegend te wijten is aan [eiser]. Immers, aannemelijk geworden is dat [gedaagde] van [eiser] niet eerder dan deels in deze procedure ter zake doende loonspecificaties of de jaaropgave over 2009 (en die over 2007 en 2008) heeft ontvangen, zodat zij niet eerder heeft kunnen vaststellen dat in dat jaar geen loonheffing is afgedragen.
Blijkens de door [gedaagde] ter zitting overgelegde definitieve aanslag IB 2009 van op of omstreeks 5 september 2012 is voorshands aannemelijk geworden dat [gedaagde] (inderdaad) een naheffing heeft gekregen van € 5.158,00. Blijkens deze definitieve aanslag is de belastingdienst afgeweken van de aangifte van [gedaagde] over 2009 en is bij de berekening van het te betalen bedrag rekening gehouden met een bedrag van € 7.643,00 aan loonheffing. [gedaagde] heeft verklaard dat zij de gang van zaken heeft uitgelegd aan de belastingdienst en dat haar geen boete is opgelegd in verband met de naheffing. [gedaagde] heeft gesteld bezwaar te hebben gemaakt tegen de definitieve aanslag.
De hiervoor aan de orde zijnde gedachtegang van [gedaagde] wordt met het overleggen van de definitieve aanslag over 2009 ondersteund. Voorts heeft zij alles dat in redelijkheid van haar gevergd kan worden gedaan, uitgaande van zelfstandige afdracht van belasting door [eiser] (zij het dat zij een en ander duidelijker aan de fiscus had moeten opgeven).
Aangenomen moet dan voorshands worden dat [eiser] niet volledig aan de vaststellingsovereenkomst heeft voldaan. Gelet hierop kan voorshands niet worden gezegd dat [gedaagde] geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van haar bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de vaststellingsovereenkomst. Hoewel het raadzaam was geweest indien [gedaagde] [eiser] eerder dan ter terechtzitting op de hoogte had gebracht van de inhoud van deze definitieve aanslag, doet dit niet af aan het belang dat [gedaagde] heeft bij gebruikmaking van haar executiebevoegdheid. Dit betekent dat er in zoverre geen grond is voor schorsing van de executie van de vaststellingsovereenkomst.
4.6. Volgens de berekening van [gedaagde] in de brief d.d. 27 november 2012 van haar gemachtigde is [eiser] uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst nog schuldig aan [gedaagde] een bedrag van € 4.250,00 (netto). De voorzieningenrechter acht aannemelijk dat de vordering van [gedaagde] ten laste van [eiser] afgerond € 5.500,00 bedraagt
(€ 4.250,00 + een gebruikelijke opslag van 30% aan rente en kosten).
Gelet op het hiervoor overwogene dient [gedaagde], zoals [eiser] heeft gevorderd, de beslagen op te heffen voor zover deze het bedrag van € 5.500,00 (inclusief rente en kosten) te boven gaan. Daarbij ligt voor de hand dat, als op één rekening voldoende saldo aanwezig is, het beslag op de andere rekeningen in overleg met de bank (en [gedaagde]) geheel wordt opgeheven en slechts het bedrag op die ene rekening gehandhaafd wordt.
4.7. Een gedeeltelijke opheffing van de beslagen is ook opportuun te achten in het kader van een - in een executiegeschil als dit noodzakelijkerwijs zeer beperkte - belangenafweging tussen partijen. Daarbij heeft de voorzieningenrechter in aanmerking genomen dat de beslagen aannemelijkerwijs zwaar op (de bedrijfsvoering van de eenmanszaak van) [eiser] drukken, terwijl daartegenover de financiële behoefte van [gedaagde] om tot onmiddellijke tenuitvoerlegging voor het gehele bedrag over te gaan kennelijk minder groot is, nu zij daartoe pas is overgegaan na verloop van meer dan vier jaar na het tekenen van de vaststellingsovereenkomst en het indienen van bezwaar de inning van de (eventueel in het kader van een naheffing IB alsnog) af te dragen loonheffing heeft geschorst.
4.8. De gevorderde dwangsom zal worden beperkt als volgt.
4.9. Aangezien elk van partijen als op enig punt in het ongelijk gesteld is te beschouwen, zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. schorst de tenuitvoerlegging van het vonnis van 1 augustus 2008 en beveelt [gedaagde] de executie van dat vonnis gestaakt te houden totdat daarover in rechte is geoordeeld of partijen een regeling hebben getroffen,
5.2. beveelt [gedaagde] binnen 24 uur na betekening van dit vonnis de beslagen op te heffen, voor zover deze een bedrag van € 5.500,00 (inclusief rente en kosten) te boven gaan,
5.3. veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] een dwangsom te betalen van € 500,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan de in 5.1 en 5.2 uitgesproken hoofdveroordelingen voldoet, tot een maximum van € 25.000,00 is bereikt,
5.4. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.6. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. G.C.M. van Rheeden, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2013.
1734/106